201002690/1/R2.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Siebengewald, gemeente Bergen, en anderen
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 4 februari 2010, kenmerk CAS200900015553, heeft het college het verzoek van [appellant] en anderen afgewezen om ingevolge artikel 43, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) de onherroepelijke vergunning in te trekken die op 17 januari 2008 is verleend aan Aldijk B.V. voor een pluimveehouderij aan de Grensweg 31 in Siebengewald.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 1 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Rhoen en ing. A.M.A.G. Maessen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Aldijk B.V., vertegenwoordigd door ing. P.S.J. van Lier, als partij gehoord.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit zijn aan te merken.
2.1.1. Ingevolge een daartoe strekkend besluit van het college op grond van artikel 3:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het bestreden voorbereid met toepassing van de in afdeling 3.4 van de Awb opgenomen uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Nbw 1998 kan tegen een besluit op grond van deze wet een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. Gelet op de afstand van ongeveer 325 meter onderscheidenlijk 700 meter tussen de woningen van [appellant] en anderen aan de Brugfortstraat en de Beltweg en de nieuwe pluimveehouderij aan de Grensweg nr. 31, valt niet uit te sluiten dat de nieuwe pluimveehouderij - gezien de bedrijfsomvang van 84.000 vleeskuikens - mogelijk voor overlast kan zorgen. Tevens is van belang dat [appellant] en anderen aannemelijk hebben gemaakt dat zij zicht hebben op de recent opgerichte pluimveehouderij, gelet op het open landschap ter plaatse. Het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling voldoende om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
De conclusie is dat [appellant] en anderen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat het beroep van [appellant] en anderen in zoverre ontvankelijk is.
2.2. Voor zover het college ter zitting heeft betoogd dat derden-belanghebbenden niet om intrekking van een onherroepelijke vergunning kunnen verzoeken, omdat artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 uitsluitend een ambtshalve bevoegdheid betreft, overweegt de Afdeling dat voor een dergelijke beperkte uitleg geen aanknopingspunt is te vinden in de tekst van artikel 43 van de Nbw 1998 noch in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. Een verzoek om intrekking van een vergunning met toepassing van artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 kan derhalve door iedere belanghebbende worden ingediend.
2.3. Ingevolge artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 kan een vergunning worden ingetrokken of gewijzigd indien:
a. de houder van de vergunning handelt in strijd met de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;
b. de gegevens op grond waarvan de vergunning is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;
c. de vergunning in strijd met de wettelijke voorschriften is gegeven, of
d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden of slechts onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning is verleend zouden hebben bestaan.
2.4. Aan het verzoek om intrekking van de Nbw-vergunning hebben [appellant] en anderen ten grondslag gelegd dat bij de vergunningverlening het 'Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000-gebieden' (hierna: het Toetsingskader) is gehanteerd, maar dat door de Afdeling is geoordeeld dat dit toetsingskader niet volstaat voor de beoordeling van mogelijke significante effecten. Tevens voeren zij aan dat ten onrechte geen passende beoordeling is verricht, wat volgens hen in strijd is met artikel 19f van de Nbw 1998. Deze omstandigheden leveren volgens [appellant] en anderen een intrekkingsgrond op als bedoeld in artikel 43, aanhef en onder b dan wel onder c of onder d, van de Nbw 1998.
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat in het voorliggende geval geen van de intrekkingsgronden van het tweede lid van artikel 43 van de Nbw 1998 aan de orde is. De gegevens die aan de vergunningaanvraag ten grondslag zijn gelegd zijn juist en volledig, de vergunning is niet verleend in strijd met de wettelijke voorschriften en er is geen sprake van gewijzigde omstandigheden. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat de rechtszekerheid aan intrekking van de Nbw-vergunning in de weg staat.
2.6. De Afdeling overweegt dat in onderhavige procedure uitsluitend de vraag ter beoordeling staat of een intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 zich voordoet en of in een dergelijk geval het bevoegd gezag in redelijkheid wel of niet toepassing heeft kunnen geven aan die intrekkingsgrond. Intrekking van een onherroepelijke Nbw-vergunning is - gelet op de redactie van de aanhef van het tweede lid van artikel 43 - immers geen verplichting maar een bevoegdheid, waarbij ook de belangen van de vergunninghouder in aanmerking dienen te worden genomen.
De bezwaren van [appellant] en anderen tegen de aan Aldijk B.V. verleende Nbw-vergunning die zij niet relateren aan de intrekkingsgronden van artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 staan in onderhavige procedure dan ook niet ter beoordeling. Die bezwaren hadden reeds in de procedure omtrent de vergunningverlening kunnen en moeten worden aangevoerd. Derhalve kunnen de mogelijke negatieve effecten van de ammoniakdepositie van de desbetreffende pluimveehouderij op nabij gelegen Natura 2000-gebieden noch de wijze waarop de ammoniakdepositie van het bedrijf is berekend in deze procedure aan de orde worden gesteld.
2.7. [appellant] en anderen hebben de feitelijke gegevens die aan de vergunningaanvraag ten grondslag zijn gelegd niet bestreden. Ten aanzien van het betoog dat door het college ten onrechte het Toetsingskader is toegepast bij de vergunningverlening, overweegt de Afdeling dat het Toetsingskader niet valt te kwalificeren als een 'gegeven', zodat het beroep op artikel 43, tweede lid, aanhef en onder b, van de Nbw 1998 faalt.
2.8. Ten tijde van het verlenen van de vergunning werd op basis van het Toetsingskader beoordeeld of een project significante gevolgen kon hebben. Met het toetsingskader werd beoogd invulling te geven aan de verplichting ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 om een passende beoordeling te maken. Blijkens de verleende Nbw-vergunning uit 2008 bleef de ammoniakdepositie van de desbetreffende pluimveehouderij onder de in het Toetsingskader gehanteerde drempelwaarde van 5% en was op basis van het Toetsingskader geen sprake van een significant gevolg. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2008 in zaak nr.
200708180/1) is niet uitgesloten dat toepassing van de drempelwaarde van 5% van het Toetsingskader tot significante gevolgen leidt.
Bij de verlening van de vergunning aan Aldijk B.V. is dan ook een onjuiste invulling gegeven aan artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998. De Nbw-vergunning is derhalve in strijd met dit wettelijk voorschrift verleend.
2.9. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de uitspraken van de Afdeling van 26 maart 2008 in zaak nr.
200800289/1en van 24 september 2008 in zaak nr.
200708180/1zijn aan te merken als een gewijzigde omstandigheid, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 18 juni 2008 in zaak nr.
200706166/1(www.raadvanstate.nl) dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen gewijzigde omstandigheid is, zodat het beroep op artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d, van de Nbw 1998 faalt.
2.10. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de door [appellant] en anderen aangedragen intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 43, tweede lid, onder c, van de Nbw 1998 zich voordoet.
Gezien het feit dat toepassing van artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 een bevoegdheid betreft, heeft het college bij de afweging van de daarbij betrokken belangen in dit geval in redelijkheid doorslaggevend gewicht kunnen hechten aan het belang van de rechtszekerheid voor de vergunninghouder. Het college behoefde de onherroepelijke Nbw-vergunning van Aldijk B.V. dan ook niet in te trekken. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011