201100139/1/H3.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 december 2010 in zaak nr. 10-1387 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna:
het CBR).
Bij besluit van 6 april 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 1 maart 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door zijn [vader], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 131, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of rijgeschiktheid verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement), voor zover thans van belang, worden het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen, bedoeld in artikel 131, vijfde lid (lees: vierde lid), van de Wvw 1994, dient te ondergaan, door het CBR vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 april 2009 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] zonder geldige reden van verhindering niet op de tweede cursusdag van de hem bij besluit van 27 februari 2008 opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) is verschenen.
2.3. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij meermaals in de gelegenheid is gesteld om aan de divisiearts van het CBR medisch inhoudelijk bewijs van zijn verhindering over te leggen. Pas in maart/april 2010 is hem te kennen gegeven dat het CBR een divisiearts in dienst heeft waaraan hij zijn medische informatie kan overleggen, aldus [appellant]. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het CBR ten onrechte de door hem bij brief van 23 maart 2010 overgelegde medische verklaring van zijn huisarts niet in de besluitvorming heeft meegenomen.
2.3.1. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2007 in zaak nr.
200700859/1heeft overwogen, lag het op de weg van [appellant] om bewijs over te leggen van zijn ziekte waardoor hij niet aan de tweede cursusdag van de EMA kon deelnemen. Nu [appellant] dit niet heeft gedaan, heeft het CBR zich ten tijde van belang in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet was gebleken van een geldige reden van verhindering. Dat [appellant], naar hij stelt, laat in de procedure op de hoogte is gesteld dat het CBR divisieartsen in dienst heeft die medische informatie beoordelen, maakt dit niet anders. Indien hij wenste te weten door wie en op welke wijze zijn bewijs zou worden beoordeeld, lag het, gelet op het oordeel dat hij het bewijs van zijn ziekte diende over te leggen, op zijn weg zich hierover door het CBR te laten informeren.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR de door [appellant] bij brief van 23 maart 2010 overgelegde verklaring van zijn huisarts ten onrechte niet in haar beoordeling heeft meegenomen, reeds omdat deze verklaring van na het besluit van 1 maart 2010 dateert.
Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het CBR zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde van belang niet was gebleken van een geldige reden van verhindering, als bedoeld in artikel 132, tweede lid, van het Reglement, was het CBR ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 gehouden om het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011