201010678/1/H2.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 september 2010 in zaken nrs. 09/2262 en 09/2310 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het waterschapsbestuur) het dijkverbeteringsplan Botshol tweede fase vastgesteld.
Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college de door [appellanten] daartegen ingestelde administratieve beroepen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. L.B.J. [appellant sub 1], en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Smit en ir. P. Beerling, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het waterschapsbestuur, vertegenwoordigd door mr. M. Driessen, H.T.J. de Bruijn en N.J. van den Berg, allen werkzaam bij Waternet, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Het college heeft desgevraagd bij brief van 20 mei 2011 een nadere motivering gegeven waarop [appellanten] en het waterschapsbestuur bij brief van 29 juni 2011 onderscheidenlijk fax van 15 juni 2011 hebben gereageerd. Nadat partijen daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening waterkering West-Nederland (hierna: de verordening) is op de als bijlage 2 bij deze verordening behorende kaarten voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan een veiligheidsnorm aangegeven in de vorm van een veiligheidsklasse met bijbehorende gemiddelde overschrijdingskans per jaar.
Blijkens de kaart valt de dijk Botshol onder veiligheidsklasse III, hetgeen duidt op een overschrijdingsfrequentie van eens per 100 jaar. Ingevolge artikel 11, eerste lid, geschiedt de aanleg, versterking of verlegging van een regionale waterkering overeenkomstig een door de beheerder vastgesteld plan.
2.2. Het waterschapsbestuur heeft het dijkverbeteringsplan Botshol tweede fase (hierna: het dijkverbeteringsplan) vastgesteld, teneinde de resterende deeltrajecten langs de dijk Botshol, die geen onderdeel hebben uitgemaakt van het dijkverbeteringsplan Botshol eerste fase, te versterken en te laten voldoen aan de huidige eisen met betrekking tot de functie waterkeren.
In het dijkverbeteringsplan is bepaald dat de kruin van de dijk op deeltraject I wordt opgehoogd tot NAP +0,70 meter, omdat de hoogte van de dijk hier onvoldoende is. Verder is bepaald dat uitgangspunt is dat bomen die als waardevol of beeldbepalend zijn beoordeeld, behouden blijven, indien dat boom- en veiligheidstechnisch mogelijk is en de kosten aanvaardbaar zijn. De overige bomen, die boomtechnisch of vanuit veiligheidsperspectief niet te handhaven zijn, worden volgens het dijkverbeteringsplan verplant, indien mogelijk en tegen aanvaardbare kosten, of anders gekapt.
2.3. Het perceel van [appellant sub 1] ligt aan de dijk binnen deeltraject I. Op dit perceel staan twee essen en een wilg die ter uitvoering van het dijkverbeteringsplan zullen worden gekapt. [appellant sub 2] heeft vanaf zijn perceel aan de overzijde van het water zicht op deze bomen. Bij brieven van 5 januari 2009 is het waterschapsbestuur ingegaan op de door [appellanten] met betrekking tot het dijkverbeteringsplan naar voren gebrachte zienswijzen. Het waterschapsbestuur heeft daarin gesteld dat de bomen door de Bomenwacht Nederland niet als beeldbepalend of waardevol zijn aangemerkt en dat het aanbrengen van oeverbeschoeiing, zoals door [appellanten] is voorgelegd als alternatief voor het ophogen van de dijk en het kappen van de bomen, niet de voorkeursvariant is gebleken.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college en het waterschapsbestuur onvoldoende hebben gemotiveerd dat de bomen niet beeldbepalend zijn. Volgens hen is niet duidelijk op grond van welke criteria dat standpunt is ingenomen en zijn de bomen, gezien vanaf het perceel van [appellant sub 2], wel degelijk beeldbepalend. Verder stellen zij dat niet voorbij kan worden gegaan aan het feit, dat één of enkele bomen op zichzelf niet beeldbepalend hoeven te zijn, maar dat het geheel aan lintbeplanting ter plaatse over een lengte van vier kilometer dat wel is.
2.4.1. Uitgangspunt van het dijkverbeteringsplan is dat bomen die op zichzelf beeldbepalend zijn, behouden blijven. Aan het standpunt dat het geheel aan lintbeplanting over een lengte van vier kilometer beeldbepalend is, kan in deze dan ook geen beslissende betekenis worden toegekend.
Volgens bijlage C van het in opdracht van het waterschapsbestuur door de Bomenwacht Nederland (hierna: de Bomenwacht) opgestelde rapport van 23 juni 2010, is een boom beeldbepalend, indien deze van landelijk belang is en door zijn leeftijd en verschijning onvervangbaar is voor het karakter van de omgeving. Daarvan is volgens het rapport, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, geen sprake, omdat de bomen, gelet op hun hoogte, kroonomvang en diameter niet uitzonderlijk zijn en niet opvallen in het landschap. Er bestaat geen aanleiding aan de juistheid van de conclusie van het rapport te twijfelen. De enkele stelling van [appellanten] dat de bomen, gezien vanaf het perceel van [appellant sub 2], wel beeldbepalend zijn, is daarvoor onvoldoende.
2.5. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de bomen geen gevaar vormen voor de stabiliteit van de dijk nadat die is opgehoogd. Zij wijzen in dit verband op een honderd jaar oude es op de dijk aan de overzijde van het water, die volgens hen niet heeft geleden onder de dijkophoging die daar twintig jaar geleden heeft plaatsgevonden. Gelet hierop valt volgens hen niet te verwachten dat de twee essen en de wilg op het perceel van [appellant sub 1] als gevolg van de ophoging afsterven en omwaaien en daarmee de stabiliteit van de dijk in gevaar zullen brengen. Verder stellen zij dat de wortelkluit van de bomen zich dermate ver van het centrum van de dijk bevindt, dat de stabiliteit van de dijk niet in gevaar komt, indien de bomen zouden omwaaien. Tenslotte voeren zij aan dat er geen voorbeelden bekend zijn waarin omgewaaide bomen hebben geleid tot een dijkbreuk.
2.5.1. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de door Bomenwacht opgestelde rapporten van 23 juni 2010, 7 augustus 2008 en 24 juli 2007, samengevat weergegeven, dat als gevolg van de ophoging van de dijk met klei, wortelsterfte kan plaatsvinden, waardoor de bomen kunnen omwaaien en de dijk instabiel wordt. Ook indien de bomen niet omwaaien, kan blijkens de rapporten wortelrot optreden, hetgeen leidt tot instabiliteit van de dijk. Dat geen voorbeelden bekend zijn waarin omgewaaide bomen hebben geleid tot een dijkbreuk en dat een boom aan de overzijde van het water een ophoging van de dijk met klei heeft overleefd, betekent niet dat het in de rapporten omschreven risico uitgesloten moet worden geacht. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de wortelkluit van de bomen zich op enige afstand bevindt van het centrum van de dijk. In aanmerking genomen voornoemde rapporten van Bomenwacht, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat, ook indien de ontgrondingkuil van een omgevallen boom zich niet bevindt binnen het minimaal benodigde dijkprofiel, een ongewenste beheerssituatie kan ontstaan, omdat een ontgrondingkuil de dijk gevoeliger maakt voor erosie en ook nadelige gevolgen kan hebben voor de op de dijk gelegen weg.
2.5.2. Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft genomen, omdat de es aan de overzijde van het water bij de dijkophoging twintig jaar geleden niet is gekapt, faalt dat betoog evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de aan de dijk te stellen eisen in de laatste twintig jaar zijn gewijzigd, zoals blijkt uit de veiligheidsnorm die ingevolge de verordening sinds 2006 van toepassing is.
2.6. Voor zover het handhaven van de bomen wel een gevaar zou opleveren voor de stabiliteit van de dijk, stellen [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat in het dijkverbeteringsplan onvoldoende is gemotiveerd dat dit gevaar niet langer aanwezig is wanneer de bomen worden verwijderd. Zij stellen dat op de plek van de achtergebleven wortels holle ruimtes ontstaan met verminderde waterdichtheid en erosie tot gevolg.
2.6.1. Het college heeft naar voren gebracht dat bij het verwijderen van de bomen ook de wortels voor een groot deel worden verwijderd. Restanten van de wortels zullen volgens het college binnen korte tijd verdwenen zijn. Er bestaat geen aanleiding aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. [appellanten] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
2.7. [appellanten] betogen ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het waterschapsbestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot ophoging van de dijk en dat het college dit besluit dan ook niet heeft mogen handhaven. Zij voeren hiertoe aan dat de effecten van de dijkophoging en het kappen van de bomen op het nabijgelegen Natura 2000-gebied Boshol onvoldoende zijn onderzocht en meegewogen. Verder stellen zij dat onvoldoende gewicht is toegekend aan het belang dat [appellant sub 1] als agrariër heeft bij de schaduwwerking van de bomen voor zijn schapen. Volgens [appellanten] zou het plaatsen van een damwand of oeverbeschoeiing het ophogen van de dijk en het kappen van de bomen overbodig maken.
2.7.1. Uit het rapport "Startnotitie inclusief Variantennota dijkverbetering Botshol 2de fase" van 11 februari 2008 (hierna: de startnotitie) blijkt dat meerdere mogelijkheden tot verbetering van de dijk zijn onderzocht. Onderzoek is gedaan naar het ophogen van de dijk, al dan niet in combinatie met een binnenwaartse dan wel buitenwaartse versterking, het aanbrengen van een constructief scherm (damwand) en het verleggen van de dijk. Conclusie van het onderzoek is dat voor deeltraject I de variant ophogen, gelet op de effecten daarvan op alle in aanmerking te nemen aspecten, als voorkeursalternatief heeft te gelden. Daarnaast is door het college naar voren gebracht dat het aanbrengen van oeverbeschoeiing niet als variant is onderzocht, omdat daarvan onvoldoende waterkerende werking uitgaat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat aan de juistheid van de conclusie van de startnotitie en het door het college naar voren gebrachte standpunt te twijfelen. [appellanten] hebben de onjuistheid daarvan niet aannemelijk gemaakt.
Ter nadere onderbouwing van het standpunt dat de werkzaamheden geen negatieve effecten hebben op de flora en fauna in het Natura 2000-gebied, heeft het college het rapport "Beoordeling vergunningplicht dijkversterking Botshol" van mei 2011 overgelegd. Hieruit blijkt dat de storingsfactoren die de werkzaamheden mogelijk met zich brengen, zoals storing door geluid, trilling, mechanische effecten en oppervlakteverlies, niet van directe invloed zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied en de daarin voorkomende kwalificerende habitattypen en -soorten, omdat de werkzaamheden buiten het gebied en buiten het broedseizoen plaatsvinden, alsmede omdat zij van tijdelijke aard zijn. Ook indirecte invloed van die storingsfactoren, welke zich deels ook in de huidige situatie voordoen dan wel tijdelijk aanwezig zijn, is volgens het rapport uit te sluiten. Het standpunt van [appellanten], dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de spechtholten in de wilg op het perceel van [appellant sub 1] niet zijn onderzocht op de aanwezigheid van spechten en vleermuizen en omdat geen onderzoek is gedaan naar de invloed van de werkzaamheden op de beschermde insectensoorten, wordt niet gevolgd. De specht is geen voor dit Natura 2000-gebied kwalificerende soort en de kwalificerende meervleermuis, zo vermeldt het rapport, heeft over het algemeen zijn kraamplaats in gebouwen. Dat in het onderzoek geen kwalificerende insectensoorten zijn betrokken, leidt evenmin tot de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Gelet op de conclusies van het rapport, valt op de kwalificerende insectensoorten in het Natura 2000-gebied evenmin een negatief effect te verwachten. Anders dan [appellanten] betogen, zijn de effecten van de dijkophoging en de bomenkap op het nabijgelegen Natura 2000-gebied derhalve niet onvoldoende onderzocht en meegewogen.
De rechtbank heeft tenslotte terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de belangen van [appellant sub 1] als agrariër, nu besloten is de te kappen bomen op het perceel van [appellant sub 1] te vervangen door jonge aanplant elders op het perceel.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011