ECLI:NL:RVS:2011:BR2315

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008269/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. De appellant, die als bestuurder en aandeelhouder van een besloten vennootschap fungeert, had op 12 januari 2010 een aanvraag ingediend voor rechtsbijstand in verband met een geschil dat voortvloeide uit de uitoefening van zijn bedrijf. De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze aanvraag afgewezen, omdat het rechtsbelang dat aan de aanvraag ten grondslag lag, voortvloeide uit de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. Dit standpunt werd door de rechtbank 's-Gravenhage bevestigd in een uitspraak van 14 juli 2010, waartegen de appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak op 20 juli 2011 behandeld. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn aansprakelijkheid als bestuurder van de vennootschap in verband met de schade die de verhuurder had geleden, voortvloeide uit de uitoefening van een bedrijf. Hij stelde dat hij in privé was aangesproken door de verhuurder. De Raad van State oordeelde echter dat de aansprakelijkheid van de appellant als bestuurder van de vennootschap niet los kan worden gezien van de bedrijfsvoering en dat de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging derhalve terecht was.

De Raad van State overwoog verder dat de appellant geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de afwijzing van de toevoeging in zijn geval in strijd zou zijn met het recht op toegang tot de rechter, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging niet onevenredig was in verhouding tot het doel dat daarmee werd gediend, namelijk het waarborgen van de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201008269/1/H2.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 juli 2010 in zaak nr. 10/2684 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D.Th.J. van der Klei, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2.1.1. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is het volgende vermeld: "Rechtsbijstand wordt verstrekt aan degenen die geacht worden zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen. Ook rechtspersonen en natuurlijke personen die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefenen kunnen in een situatie terecht komen waarin zij rechtsbijstand nodig hebben. Voorzover het bij zelfstandigen gaat om rechtsbelangen die niet in verband staan met hun beroep of bedrijf, bijvoorbeeld bij een verzoek om echtscheiding, verkeren zij in dezelfde positie als alle andere natuurlijke personen die een dergelijke procedure aanhangig willen maken. Zij komen, indien zij minder draagkrachtig zijn, voor rechtsbijstand in aanmerking. Voorzover die rechtsbelangen echter de uitoefening van hun beroep of bedrijf betreffen, komt hun situatie overeen met die van een als rechtspersoon georganiseerde onderneming. Het kan naar ons oordeel niet zo zijn dat de rechtsbijstandkosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid. Deelname aan het economisch leven brengt nu eenmaal risico's met zich. De ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan voor dit soort risico's reserveren of zich verzekeren. Voor hem zijn de kosten van rechtsbijstand bovendien een fiscale aftrekpost. Om deze redenen worden, zoals ook thans het geval is, rechtsbelangen die de zelfstandige beroeps- of bedrijfsuitoefening betreffen, van rechtsbijstand uitgesloten. Deze bepaling geldt zowel voor de natuurlijke persoon als de rechtspersoon" (Kamerstukken II 1992/93, 22609, nr. 6, blz. 12).
2.2. [appellant] is bestuurder en aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bedrijf]. Van 1 september 2006 tot 1 oktober 2008 heeft [bedrijf] een bedrijfsruimte gehuurd. De verhuurster heeft zowel [bedrijf] als [appellant] als bestuurder van [bedrijf], gedagvaard omdat in de periode van januari tot en met augustus 2008 geen huur is betaald en voorts de bedrijfsruimte, zonder medeweten van haar, in gebruik is gegeven aan een derde die daar een hennepplantage heeft geëxploiteerd. Verhuurster heeft betaling van achterstallige huur, vergoeding van ontstane schade en betaling van een boete wegens illegale onderhuur gevorderd. Bij vonnis van 8 juli 2009 heeft de kantonrechter van de rechtbank Haarlem, voor zover hier van belang, [bedrijf] en [appellant] hoofdelijk veroordeeld, aldus dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan verhuurster te betalen € 43.233,45, te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf 15 februari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening. Het gaat hierbij om vergoeding van de door verhuurster geleden schade wegens kosten van herstel van onrechtmatige wijzigingen en vernielingen van de bedrijfsruimte en de installaties, kosten van leegstand en kosten van het opruimen van verontreiniging. Voorts heeft de kantonrechter [bedrijf] en [appellant] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van de procedure, tot op de dag van de uitspraak van de kantonrechter aan de zijde van verhuurster begroot op € 2.590,44 aan verschotten en € 1.800,00 aan salaris voor de gemachtigde. [appellant] heeft tegen het vonnis van de kantonrechter, voor zover hij daarbij in persoon tot betaling is veroordeeld, hoger beroep ingesteld. Voor deze procedure heeft hij verzocht om een toevoeging.
2.3. De raad heeft aan de bij besluit van 31 maart 2010 gehandhaafde weigering om de gevraagde toevoeging te verstrekken ten grondslag gelegd dat de procedure waarvoor [appellant] een toevoeging heeft aangevraagd een geschil betreft dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een bedrijf en [appellant] in zijn hoedanigheid van bestuurder van dat bedrijf aangesproken is. Omdat het bedrijf in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd heeft de raad geen aanleiding gezien om ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Wrb in dit geval een uitzondering te maken.
De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij als bestuurder van [bedrijf] aansprakelijk is gesteld voor de door de verhuurder geleden schade, het rechtsbelang ter zake waarvan hij een toevoeging heeft verzocht voortvloeit uit de uitoefening van een bedrijf. Hij voert daartoe aan dat verhuurster hem in privé heeft aangesproken.
2.4.1. Het betoog faalt. De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf] een dermate ernstig verwijt kan worden gemaakt dat hij met de vennootschap aansprakelijk is voor de door verhuurster van het door [bedrijf] gehuurde bedrijfspand geleden schade als gevolg van handelwijze van [bedrijf] en hem in die hoedanigheid hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://200707244/1">200707244/1</a>) ziet in het geval iemand in de hoedanigheid van bestuurder in een procedure betrokken is, het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat het rechtsbelang ter zake waarvan [appellant] een toevoeging heeft verzocht voortvloeit uit de uitoefening van een bedrijf.
2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Wrb zich hier niet voordoet. Daartoe is van belang dat [bedrijf], als bestuurder waarvan [appellant] is aangesproken, een rechtspersoon is. De tekst van voormelde bepaling laat de raad niet de ruimte om in afwijking daarvan niettemin een toevoeging te verlenen. Dat het merendeel van de activa aan [appellant] in privé toebehoort, maakt dat niet anders.
2.6. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat hij op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) recht heeft op een toevoeging. Hij voert aan dat hij over onvoldoende middelen beschikt om een raadsman te kunnen bekostigen en hij derhalve niet in hoger beroep kan gaan tegen het vonnis van de kantonrechter. Als hij evenwel de door de kantonrechter toegewezen vordering daadwerkelijk moet voldoen, zal zijn onderneming in het voortbestaan worden bedreigd en dreigt ook voor hem persoonlijk een faillissement en wordt hij door de afwijzing van zijn aanvraag derhalve onevenredig getroffen, aldus [appellant].
2.6.1. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in onder andere het arrest van 7 mei 2002 inzake McVicar tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 46311/99, punt 46; www.echr.coe.int) overwogen dat het recht op toegang tot de rechter een essentieel onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Hoewel artikel 6 van het EVRM geen recht op gratis rechtsbijstand voor onvermogenden toekent buiten het geval van strafrechtelijke procedures, kan het daarin besloten liggende recht op toegang tot de rechter in andere rechtsgedingen waarbij verplichte procesvertegenwoordiging is voorgeschreven of ingewikkelde feitenvaststelling of rechtsvragen aan de orde zijn, ook een verplichting voor de verdragsstaten meebrengen dienaangaande positieve actie te ondernemen (bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 9 oktober 1979 in de zaak Airey tegen Ierland, nr. 6289/73, punt 26; www.echr.coe.int). Uit de rechtspraak van het EHRM volgt echter evenzeer dat deze verplichting niet betekent dat onbeperkt recht op gratis rechtsbijstand zou bestaan (bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 19 juni 2001, inzake Kreuz tegen Polen, nr. 28249/95, punt 59; www.echr.coe.int). Het recht op toegang tot de rechter is immers niet absoluut, maar mag aan beperkingen worden onderworpen (arresten van het EHRM van 15 februari 2005 inzake Steel en Morris tegen het Verenigd Koninkrijk, zaak nr. 68416/01, punt 62 en van 23 juni 2010, inzake M.A.K. en R.K. tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 45901/05 en 40146/06, punt 43; www.echr.coe.int). Dergelijke beperkingen mogen echter het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aantasten, moeten een gerechtvaardigd doel dienen en moeten proportioneel zijn aan dat doel. Ter beoordeling ligt voor of in dit geval een verplichting tot toevoeging bestaat op grond van artikel 6 van het EVRM.
2.6.2. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 10 april 2002 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://201102114/1">201102114/1</a>) dat in het licht van voormelde jurisprudentie van het EHRM niet kan worden gezegd dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb op zichzelf in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Mede met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening moet het gerechtvaardigd worden geacht dat rechtsbijstandskosten in civiele procedures die voortvloeien uit beroep of bedrijf voor rekening van de ondernemer te laten. In het kader van een verantwoorde bedrijfsvoering dient deze met dit soort kosten rekening te houden en kan hij - zoals in de Memorie van Antwoord bij de Wrb wordt opgemerkt - daarvoor reserveren of zich verzekeren. Voor een bestuurder van een onderneming geldt evenzeer dat hij kan reserveren, dan wel zich kan verzekeren tegen een eventuele aansprakelijkstelling in zijn hoedanigheid van bestuurder. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wrb het recht op toegang tot de rechter in de kern aantast en niet een gerechtvaardigd belang dient.
2.6.3. Tot slot moet worden bezien of de gevolgen van de afwijzing voor [appellant] onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel. Naar het oordeel van de Afdeling is dat hier niet het geval. In aanmerking wordt daarbij genomen dat het tot de normale bedrijfsrisico's behoort dat in verband met de werkzaamheden van het bedrijf gerechtelijke procedures worden ingesteld en dat daarin ook de bestuurder van de rechtspersoon in privé kan worden betrokken. Het is daarom gebruikelijk dat bestuurders van rechtspersonen zich daartegen verzekeren. Dat betekent dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat een faillissement dreigt als hij de door de kantonrechter toegewezen vordering daadwerkelijk moet voldoen, niet uitzonderlijk is en onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen doel en derhalve in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de weigering van de toevoeging in zijn geval in strijd komt met het recht op toegang tot de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011
502.