201103050/1/V6.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 februari 2011 in zaak nr. 10/6908 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 24.000,00 wegens overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 20 augustus 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 februari 2011, verzonden op 3 februari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Znabet, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚ van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed opgemaakte boeterapport van 29 maart 2010 houdt in dat [appellant] zes vreemdelingen van Iraakse nationaliteit arbeid heeft laten verrichten voor zijn in [plaats] gevestigde onderneming, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend.
In bij het boeterapport gevoegde verklaringen van de vreemdelingen, afgenomen op 25 april 2009, hebben zij verklaard dat zij vier tot zes dagen voor [appellant] hebben gewerkt. Uit de bij het boeterapport gevoegde loonstroken blijkt dat in de maanden april en mei 2009 aan ieder van de zes vreemdelingen voor 35 arbeidsuren loon is uitbetaald.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overtreding hem ten volle kan worden verweten en dat geen aanleiding bestaat voor matiging van de boete. Hiertoe voert hij aan dat, samengevat weergegeven, in april 2009 sprake was van een zeer drukke periode voor zijn in [plaats] gevestigde onderneming en dat in die periode de bedrijfsleider van die onderneming, die ten aanzien van de Wav voldoende was geïnstrueerd, per abuis ervan is uitgegaan dat voor de vreemdelingen tewerkstellingsvergunningen waren aangevraagd en verleend. Zelf was [appellant] ten tijde van de controle niet aanwezig in voormelde onderneming en kon de tewerkstelling van de vreemdelingen daarom niet verhinderen. Voorts voert [appellant] aan dat de vreemdelingen slechts enkele uren hebben gewerkt en dat hij de Wav niet eerder heeft overtreden. Ten slotte stelt hij dat als gevolg van de hoogte van de boete de continuïteit van zijn onderneming in gevaar komt.
2.3.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr.
200908558/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1) wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.3.3. [appellant] is als werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in zijn onderneming afspeelt. Het had dan ook op zijn weg gelegen de bedrijfsvoering op een zodanige wijze in te richten dat de overtredingen zich ook bij zijn afwezigheid of bij drukte niet konden voordoen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hiertoe voldoende maatregelen heeft getroffen. De enkele stelling dat de bedrijfsleider voldoende was geïnstrueerd ten aanzien van de Wav, maakt niet dat de overtredingen [appellant] niet of in verminderde mate kunnen worden verweten.
Voorts kan de omvang van de werkzaamheden van de vreemdelingen, zoals blijkt uit hun hiervoor onder 2.2 weergegeven verklaringen en loonstroken, niet als marginaal worden aangemerkt en derhalve niet tot matiging leiden. Dat, naar gesteld, [appellant] de Wav niet eerder heeft overtreden, noopt evenmin tot matiging van de boete, omdat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1), uit artikel 19d, tweede lid, van de Wav, kan worden afgeleid dat een eerste overtreding dient te worden beboet. Ten slotte heeft [appellant] zijn stelling dat de continuïteit van zijn onderneming in gevaar komt, niet met financiële stukken gestaafd.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, moet de boete als evenredig worden aangemerkt en bestaat geen grond voor matiging.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011