ECLI:NL:RVS:2011:BR2306

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004150/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan herziening Buitengebied 2004 en beroepen tegen de vaststelling

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd op 20 juli 2011, wordt het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied 2004" behandeld. Het plan, vastgesteld door de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat op 9 februari 2010, voorziet in een herziening van het eerder vastgestelde bestemmingsplan. Diverse appellanten, waaronder bewoners en organisaties, hebben beroep ingesteld tegen de vaststelling van dit bestemmingsplan. De appellanten betogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onterecht rekening heeft gehouden met bestaande situaties en dat de boomkwekerij van een belanghebbende niet landschappelijk inpasbaar is. De raad verdedigt zijn besluit door te stellen dat de boomkwekerij ruimtelijk aanvaardbaar is en dat de belangen van de appellanten voldoende zijn meegewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord en [appellant sub 5] gegrond verklaard, en het besluit van de raad vernietigd voor wat betreft de maximale goothoogte voor agrarische bijgebouwen en de grootte van het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 5]. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard. De raad is opgedragen om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

201004150/1/R3.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de stichting Stichting Gaasterlân Natuerlân (hierna: de stichting), gevestigd te Gaasterlân-Sleat,
4. de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord, gevestigd te Zwolle,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de vereniging Vereniging van Eigenaren Lutsmond Noord (hierna: de vereniging), gevestigd te Balk, gemeente Gaasterlân-Sleat,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied 2004" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2010, LTO Noord bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2010, [appellant sub 5] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, en de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 mei 2010. De vereniging heeft haar beroep aangevuld bij brief van 25 mei 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met zaak nr.
201007340/1/H1, behandeld op 27 mei 2011, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 2], bijgestaan door D. Weijma, de stichting, vertegenwoordigd door R.W.H. Schouten, LTO Noord, vertegenwoordigd door J. Galema, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. G. Folmer, de vereniging, vertegenwoordigd door mr. G.E. Creijghton-Sluijk, advocaat te Baarn, en de raad, vertegenwoordigd door J. Kleefstra, werkzaam bij Buro Vijn, en drs. A. Overwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door S. Boonstra, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een herziening van het op 26 april 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2004".
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.2. Het beroep van [appellanten sub 1] is gericht tegen de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap" en de aanduidingen "bouwperceel kwekerijbedrijf" en "containerteelt bij (boom)kwekerijbedrijf toegestaan" op het perceel [locatie a].
Zij voeren aan dat de raad bij de vaststelling van dit plandeel de boomkwekerij van [belanghebbende] (hierna: de boomkwekerij) ten onrechte als bestaande situatie heeft beschouwd. Zij verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008 in zaak nr.
200706699/1, waarin bevestigd is de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 augustus 2007, strekkende tot vernietiging van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gaasterlân-Sleat tot ongegrondverklaring van de bezwaren van onder meer [appellanten sub 1] tegen het besluit tot verlening van een bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfsloods en plantenkas op voornoemd perceel. Nu de eigenaar van de boomkwekerij op eigen risico de bedrijfsactiviteiten voor de boomkwekerij desalniettemin heeft voortgezet, mag aan de daarbij gemaakte investeringskosten bij de belangenafweging geen betekenis toekomen, aldus [appellanten sub 1].
[appellanten sub 1] stellen door de bij de boomkwekerij voorziene loods en kassen en de bijbehorende bedrijvigheid volledig te zijn ingebouwd en zij betogen dat deze een belemmering vormen van het uitzicht en een aantasting van de privacy en het rustige karakter van de woonomgeving.
Voorts stellen [appellanten sub 1] dat de boomkwekerij landschappelijk niet inpasbaar is. In tegenstelling tot wat hierover in de Herstelnotitie Boomkwekerijbedrijf Hege Bouwen (hierna: Herstelnotitie) staat vermeld, kan het bedrijf volgens hen niet ingepast worden zonder de voor de gemeente karakteristieke landschappelijke afwisseling van bosgebied met enclaves en de ecologische waarden ter plaatse aan te tasten. Dit is in strijd met het gemeentelijke beleid, aldus [appellanten sub 1]. Het bedrijf met de loods en kassen ligt volgens [appellanten sub 1] namelijk midden in de open enclave en sluit niet aan op de overige bebouwing. Volgens [appellanten sub 1] is, in tegenstelling tot wat in de herstelnotitie staat vermeld, geen sprake van een natuurlijke overgang van zoombeplanting van de boomkwekerij naar het bosgebied. Volgens hen gaat bij een goed ontwikkelde bosrand, een zogenoemde mantel, het hoge geboomte via struiken over in een zoom van kruiden. Voor een dergelijke bosrand biedt de boomkwekerij onvoldoende ruimte, aldus [appellanten sub 1]. Ten slotte is volgens hen, in tegenstelling tot wat er in de Herstelnotitie staat, geen sprake van een in het omgevingsbeeld passend bedrijf, nu er geen andere bedrijven met hoge loodsen en gebiedsvreemde elementen zoals de kas zijn gesitueerd te midden van de open enclave.
2.2.1. De raad stelt dat de vestiging van de boomkwekerij ter plaatse ruimtelijk en planologisch aanvaardbaar is. De raad erkent dat van een bestaande situatie in de zin van het plan geen sprake is, maar heeft de term gebruikt in relatie tot het beleid dat voor boomkwekerijen van toepassing is en waarin er voor is gekozen deze boomkwekerij als een bestaande situatie aan te merken.
Voorts zijn [appellanten sub 1] volgens hen niet ingebouwd door de boomkwekerij en is met hun belangen voldoende rekening gehouden, aldus de raad. Zij kunnen volgens de raad geen aanspraak maken op een blijvend vrij uitzicht, nu onder het voorheen geldende plan de mogelijkheid bestond een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie a] te vestigen.
De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de boomkwekerij landschappelijk goed inpasbaar is. De raad stelt dat de in het gemeentelijk beleid gestelde voorwaarden voor landschappelijke inpasbaarheid zien op de teeltgronden en niet op de bebouwing daarop. Het beleid met betrekking tot de landschappelijke inpasbaarheid van teeltgronden in gebieden met open enclaves is dat de teelt aanvaardbaar is, mits deze zorgvuldig in het gebied wordt ingepast. Door de teeltgronden helemaal aan de rand van de open enclave tegen de bosrand aan te situeren, is volgens de raad sprake van een zorgvuldige inpassing ter plaatse. Voorts doet de boomkwekerij geen afbreuk aan de landschappelijke afwisseling, nu deze in tegenstelling tot hetgeen [appellanten sub 1] stellen, niet midden in de open enclave is gesitueerd. Van een volledig ongeschonden open enclave was geen sprake en dit werd onder het voorheen geldende plan evenmin gewaarborgd, aldus de raad. De raad heeft niet voor ogen gehad de door [appellanten sub 1] genoemde mantel te creëren, nu op het perceel een bedrijfsmatige teelt plaatsvindt en geen sprake is van een ecologisch ingerichte overgang.
2.2.2. Op het perceel [locatie a] (hierna: het perceel) rust de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap". [appellanten sub 1] hebben niet onderbouwd waarom deze bestemming uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar zou zijn.
Ten aanzien van de in het plan voorziene containerteelt op het perceel overweegt de Afdeling als volgt. Volgens het door de raad bij dit plan gehanteerde beleid Afwegingskader (boom)kwekerijbedrijven (hierna: het afwegingskader), dat als bijlage bij het plan is opgenomen, is aanplant ten behoeve van boomkwekerijbedrijven in besloten gebied bestaande uit afwisselend open en gesloten gebied, waarvan hier sprake is, toegestaan wanneer de aanwezige landschappelijke en ecologische waarden in stand blijven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze waarden in dit geval in stand blijven. Hierbij is van belang dat de teeltgronden zijn gelegen tegen de rand van het bosgebied en de enclave, gelet op de overige bedrijvigheid in de enclave, niet meer geheel open is.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raad het beleid ten aanzien van boomkwekerijen gewijzigd ten opzichte van het beleid dat gold ten tijde van het vorige plan, in die zin dat het afwegingskader alleen van toepassing is op de aanplant ten behoeve van boomkwekerijbedrijven en geen betrekking heeft op de inpassing van de bij dergelijke bedrijven behorende bedrijfsbebouwing. De ruimtelijke inpasbaarheid van deze bebouwing wordt getoetst aan de wettelijke eis van een goede ruimtelijke ordening. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Ten aanzien van de ruimtelijke inpasbaarheid overweegt de Afdeling dat de grootte van het bouwperceel en de omvang van de daarop toegestane bebouwing, mede gelet op de overige in de directe omgeving reeds mogelijk gemaakte bebouwing, niet zodanig zijn dat de raad niet in redelijkheid tot de vaststelling van het plan op dit punt heeft kunnen besluiten.
Gelet op de vorm van het bouwperceel en de ligging hiervan ten opzichte van de percelen van [appellanten sub 1] kan niet gesteld worden dat zij door de in het plan voorziene bedrijfsbebouwing volledig kunnen worden ingebouwd. Mede gelet hierop hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat hun privacy door de toegestane bebouwing ernstig zal worden aangetast. Wat betreft de vermindering van hun uitzicht heeft te gelden dat dit uitzicht weliswaar kan verminderen door de bouwmogelijkheden op het bouwperceel, maar dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht en dat het uitzicht van [appellanten sub 1] slechts aan één zijde van hun percelen kan worden beperkt. Van een ernstige aantasting van dit uitzicht is dan ook niet gebleken.
Niet is gebleken dat de raad bij de afweging van de belangen, die tot het bij het plan toestaan van de boomkwekerij heeft geleid, tevens de investeringskosten van [belanghebbende] heeft betrokken. Voor het betoog van [appellanten sub 1] dat de raad in dit opzicht is uitgegaan van een bestaande situatie, zijn geen aanknopingspunten in het plan.
2.2.3. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Het beroep van de stichting
2.3. De raad stelt dat het beroep van de stichting niet-ontvankelijk is nu zij aangeeft zich aan te sluiten bij het beroepschrift van de Bewonersvereniging Nij Amerika (hierna: de bewonersvereniging), wier beroep niet-ontvankelijk is. Voorts voert de stichting in beroep een aantal nieuwe argumenten aan dat volgens de raad buiten beschouwing dient te worden gelaten.
2.3.1. De niet-ontvankelijkverklaring van de bewonersvereniging staat er niet aan in de weg dat de stichting verwijst naar het beroepschrift van de bewonersvereniging ter onderbouwing van haar beroep. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de stichting het beroepschrift van de bewonersvereniging als bijlage bij haar beroepschrift heeft gevoegd.
Wat betreft de stelling van de raad dat de nieuwe argumenten die de stichting in haar beroepschrift aanvoert buiten beschouwing moeten blijven, nu deze niet eerder in de procedure zijn aangevoerd, overweegt de Afdeling dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep argumenten worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Nu de stichting een zienswijze naar voren heeft gebracht over het desbetreffende plandeel, bestaat derhalve geen aanleiding deze argumenten buiten beschouwing te laten.
2.4. Het beroep van de stichting is gericht tegen de aanduidingen "bouwperceel kwekerijbedrijf" en "containerteelt bij (boom)kwekerijbedrijf toegestaan" op het perceel [locatie a]. De stichting stelt dat de raad op subjectieve gronden tot zijn keuze voor het perceel [locatie a] voor de boomkwekerij is gekomen. Het was er de raad met name om te doen [belanghebbende] een locatie voor zijn boomkwekerij te bieden.
2.4.1. De raad stelt dat een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt aan het op deze locatie toestaan van de boomkwekerij van [belanghebbende].
2.4.2. De Afdeling verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.2.2. naar aanleiding van het beroep van [appellanten sub 1].
2.5. Volgens de stichting is het gemeentelijke beleid met betrekking tot boomkwekerijen voornamelijk opgesteld om de boomkwekerij op het perceel [locatie a] mogelijk te maken. Volgens haar is derhalve sprake van willekeur.
2.5.1. Het door de raad gehanteerde afwegingskader is algemeen geformuleerd en derhalve niet alleen van toepassing op de boomkwekerij op het perceel [locatie a]. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur.
2.6. Voorts stelt de stichting dat de boomkwekerij niet voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2004". Het is volgens de stichting derhalve niet mogelijk de boomkwekerij met nieuwbouw en de glazen kas landschappelijk in te passen.
2.6.1. De raad stelt dat aan het plandeel in het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" dat betrekking heeft op het perceel [locatie a] op 13 december 2005 door het college van gedeputeerde staten van Fryslân goedkeuring is onthouden en het beleid zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" derhalve niet op het perceel van toepassing is.
2.6.2. De Afdeling verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.2.2. naar aanleiding van het beroep van [appellanten sub 1].
2.7. Volgens de stichting is het van toepassing zijn van verschillende versies van het bestemmingsplan voor het buitengebied om de boomkwekerij mogelijk te maken in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.7.1. De raad heeft blijkens de plantoelichting met het plan willen voorzien in een actuele planologische regeling voor de plandelen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" waaraan het college van gedeputeerde staten van Fryslân goedkeuring heeft onthouden of waaraan de Afdeling in haar uitspraak van 7 februari 2007 in zaak nr.
200600281/1goedkeuring heeft onthouden. Voorts is de bestemming van enkele percelen waar een verandering is opgetreden sinds de vaststelling van het vorige plan geactualiseerd. Gelet op de verbeelding bij het voorliggende plan en de daarin gehanteerde rode kaders voor de plandelen die opnieuw zijn vastgesteld ten opzichte van het vorige plan, is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk welk plan op welke delen van het buitengebied van toepassing is.
2.8. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de stichting is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.9. [appellant sub 2] komt in beroep tegen de grootte van het bouwvlak op zijn perceel [locatie b]. Bij het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" had de raad aan het perceel van [appellant sub 2] abusievelijk de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Daarbij was tevens het bouwvlak verkleind. De bestemming is naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 2] veranderd in "Agrarisch gebied in een besloten landschap", maar volgens [appellant sub 2] is daarbij ten onrechte de grootte van het bouwvlak niet teruggebracht naar de oorspronkelijke situatie. Nu [appellant sub 2] ervan was uitgegaan dat ook zijn bouwvlak zou worden aangepast, is hem ontgaan dat dit bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" niet is gebeurd. In tegenstelling tot wat de raad aangeeft is er volgens hem op zijn perceel sprake van een omvangrijke agrarische bedrijfsvoering. Door een bouwvlak van deze grootte vast te stellen wordt [appellant sub 2] beperkt in zijn toekomstige bedrijfsvoering, nu een uitbreiding van zijn bedrijf niet meer mogelijk is. Dit heeft een waardevermindering van zijn bedrijf tot gevolg, aldus [appellant sub 2]. Voorts is de vaststelling van het bouwvlak in het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" volgens [appellant sub 2] in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu voor met zijn bedrijf vergelijkbare agrarische bedrijven zonder vee geen kleiner bouwvlak is vastgesteld.
2.9.1. Het bouwvlak maakt geen deel uit van dit plan. De Afdeling vat het beroep van [appellant sub 2] derhalve op als te zijn gericht tegen de begrenzing van het plan. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad met het plan met name voor ogen heeft gehad een actuele bestemming toe te kennen aan een aantal percelen, die waren gelegen in het plangebied van het op 26 april 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2004" en waar door de onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Fryslân bij besluit van 13 december 2005 dan wel door de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2007 in zaak nr.
200600281/1een bestemming uit een voorheen geldend plan gold. De gronden van [appellant sub 2] maken hiervan geen deel uit.
2.10. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van LTO Noord
2.11. LTO Noord komt in beroep tegen de in de planregels opgenomen maximale goothoogte van 3,5 m voor agrarische bijgebouwen. Dit is volgens haar voor de huidige techniek te laag om van een veilige werkhoogte te kunnen spreken. Laad- en loswagens zijn aanzienlijk hoger dan vroeger en dienen veilig te kunnen manoeuvreren, aldus LTO Noord. Het besluit is volgens LTO Noord op dit punt onvoldoende gemotiveerd. In tegenstelling tot de raad stelt zij dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân wel met een hogere goothoogte in zou stemmen, nu het dat eerder bij andere gemeenten ook heeft gedaan.
2.11.1. Ter zitting heeft de raad zich wat betreft de maximale bouwhoogte voor agrarische bijgebouwen bereid verklaard om een maximale hoogte van 5 meter bij recht toe te staan. Ingevolge artikel 11, lid B, onder 1, sub g, en artikel 12, lid C, onder 1, sub g, van de planregels mogen aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen op gronden met de bestemmingen "Agrarisch dienstverlenende bedrijven" en "Agrarisch aanverwante bedrijven" evenwel niet meer dan 3,5 m bedragen. Nu het plan voor agrarische bijgebouwen niet voorziet in een hoogte van 5 m bij recht, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.11.2. In hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 11, lid B, onder 1, sub g, en artikel 12, lid C, onder 1, sub g, van de planregels, voor zover daarin voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij de bedrijfswoning een maximale goothoogte van 3,5 m is opgenomen, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van LTO Noord is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De Afdeling ziet aanleiding om de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.12. [appellant sub 5] komt in beroep tegen de grootte van het bouwvlak op zijn perceel [locatie c]. Gelet op de vuilwaterleiding die thans in de planverbeelding door zijn bouwvlak loopt en de voornemens van [appellant sub 5] zijn bedrijf ter plaatse uit te breiden is het bouwvlak te klein, aldus [appellant sub 5]. Nu de raad in de Reactienota Zienswijzen ten onrechte heeft gesteld dat de zienswijze van [appellant sub 5] zich richtte tegen een plandeel dat geen deel uitmaakt van de herziening en zijn zienswijze om die reden ongegrond heeft verklaard, is het besluit volgens [appellant sub 5] in zoverre genomen in strijd met het motiveringsbeginsel. Voorts is het plan op dit punt volgens [appellant sub 5] in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu het plan op andere percelen wel voorziet in een vergroting van het bouwvlak of zelfs in een geheel nieuw bouwvlak voorziet. [appellant sub 5] stelt dat de raad in redelijkheid niet had kunnen weigeren een groter bouwvlak vast te stellen.
2.12.1. De raad erkent in zijn verweerschrift dat hij zich eerder ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet ziet op het perceel van [appellant sub 5].
2.12.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 5] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet aanleiding om te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover het dit plandeel betreft, in stand kunnen worden gelaten.
2.12.3. In zijn verweerschrift heeft de raad alsnog gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien het bouwvlak te vergroten. De raad stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat [appellant sub 5] ten gevolge van het plan weliswaar minder te bebouwen oppervlakte heeft dan onder het vorige plan, maar dat er desalniettemin geen aanleiding bestaat voor een vergroting van het bouwvlak. Het bouwperceel is volgens de raad groot genoeg. De vuilwaterleiding was volgens de raad altijd al op het perceel van [appellant sub 5] gesitueerd, maar was onder het vorige plan abusievelijk niet op die locatie op de plankaart opgenomen. Voorts is de door [appellant sub 5] in het kader van de in het vorige plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid aangevraagde bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Gaasterlân-Sleat geweigerd, omdat niet kon worden voldaan aan de voor het toepassen van die wijzigingsbevoegdheid gestelde criteria. De raad heeft bij de vaststelling van het plan bij dat besluit aan willen sluiten.
2.12.4. Door de vuilwaterleiding op het perceel van [appellant sub 5] in de planverbeelding op te nemen resteert op het perceel weliswaar een kleiner te bebouwen oppervlakte ten opzichte van het vorige plan, maar niet valt in te zien dat [appellant sub 5] ten gevolge van het plan dusdanig in zijn bebouwingsmogelijkheden beperkt wordt dat de raad het bouwvlak had moeten wijzigen. Hierbij is van belang dat [appellant sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn uitbreidingsplannen niet binnen het bouwvlak zal kunnen realiseren.
Ten aanzien van de door [appellant sub 5] gemaakte vergelijking met andere percelen waarvoor het plan wel in een groter of nieuw bouwvlak voorziet, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat in die situaties sprake is van het vaststellen van het bouwvlak in overeenstemming met de feitelijke dan wel vergunde situatie of het doorlopen van een wijzigingsprocedure als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 5] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied in een open landschap", voor zover het betreft de aanduiding "bouwperceel" op het perceel [locatie c], met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand te laten.
Het beroep van de vereniging
2.13. Het beroep van de vereniging is gericht tegen artikel 23a, lid A, aanhef en onder 4, van de planregels. Volgens de vereniging wordt daarmee alleen een passantenhaven mogelijk gemaakt op grond van commerciële redenen met betrekking tot het restaurant dat is gelegen naast de gronden waarop het plandeel met de bestemming "Watersportdoeleinden" aan de zuidwestelijke kant van het Slotermeer, waar evengenoemd artikel op ziet, betrekking heeft. Ten onrechte is deze planregel niet met het oog op een goede ruimtelijke ordening vastgesteld. Volgens de vereniging is de thans aanwezige wachthaven niet geschikt voor het gebruik als passantenhaven, nu, gelet op de beperkt beschikbare ruimte, de voor een passantenhaven noodzakelijke nautische voorzieningen niet gerealiseerd kunnen worden en een reglement voor het gebruik van de wachthaven ontbreekt. De raad heeft hier volgens de vereniging onvoldoende onderzoek naar gedaan. Nu het plan deze voorzieningen niet mogelijk maakt, heeft de raad de vaststelling van de genoemde planregel onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd, aldus de vereniging.
Ten slotte is volgens de vereniging onvoldoende duidelijk of de Uitvoeringsorganisatie van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: SNN) haar goedkeuring voor deze bestemming zal verlenen. De vereniging wijst in dit verband op de beschikking van het dagelijks bestuur van het SNN, waarbij een subsidie is verleend voor een gedeelte van de kosten van het uitbreiden en opwaarderen van de watersport-, zwem- en surfvoorzieningen op de gronden binnen het plandeel met de bestemming "Watersportdoeleinden" en waaraan, wat betreft de subsidiabiliteit van de aankoopkosten van onroerend goed, de voorwaarde is gesteld dat een wijziging in de bestemming van het onroerend goed, die de aard of omstandigheden van de uitvoering van het project zou veranderen, ter goedkeuring aan de Uitvoeringsorganisatie van het SNN dient te worden voorgelegd.
2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 23a, lid A, aanhef en onder 4, van de planregels strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt dat een passantenhaven en bijbehorende nautische voorzieningen op de gronden binnen het plandeel met de bestemming "Watersportdoeleinden" wegens een onherroepelijk vrijstellingsbesluit reeds mogelijk waren. Het plan maakt het realiseren van nautische voorzieningen voor die passantenhaven volgens de raad eveneens mogelijk nu de gronden binnen de bestemming "Watersportdoeleinden" onder meer zijn bestemd voor gebouwen ten behoeve van opslag, sanitair, onderhoud en beheer. Voorts betreft het een reeds bestaande haven en wordt met de toevoeging van het begrip passantenhaven aan voornoemde planregel overnachting mogelijk gemaakt. De raad stelt dat een reglement voor het gebruik van de jachthaven niet in een bestemmingsplan kan worden vastgelegd. Verder is volgens de raad van een wijziging van de bestemming die de aard of de omstandigheden van de uitvoering van het project zou veranderen, geen sprake, nu het project waarvoor subsidie is verleend onder meer strekt tot het uitbreiden en opwaarderen van de voorzieningen voor de watersport, zodat geen toestemming van de Uitvoeringsorganisatie van het SNN is vereist.
2.13.2. Ingevolge artikel 23a, lid A, aanhef en onder 3, van de planregels zijn de op de kaart voor "Watersportdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van opslag, sanitair, onderhoud en beheer.
Ingevolge datzelfde artikel, lid A, aanhef en onder 4, zijn de op de kaart voor "Watersportdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor een passantenhaven.
2.13.3. Gelet op het voorgaande mist het betoog van de vereniging dat de thans aanwezige wachthaven niet geschikt is voor het gebruik als passantenhaven, nu het plan de voor een passantenhaven noodzakelijke nautische voorzieningen niet mogelijk maakt, feitelijke grondslag. Met betrekking tot het ontbreken van een reglement voor het gebruik van de wachthaven overweegt de Afdeling dat dit aspect geen betrekking heeft op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan en derhalve in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voorts heeft de vereniging, gelet op de aard van het project waarvoor het dagelijks bestuur van het SNN subsidie heeft verleend, te weten het uitbreiden en opwaarderen van de voorzieningen van het watersport-, zwem- en surfcentrum Lutsmond-Noord te Balk, en de in het plan toegekende bestemming, te weten "Watersportdoeleinden", niet aannemelijk gemaakt dat de door haar bedoelde toestemming van de Uitvoeringsorganisatie van het SNN vereist is om de aankoopkosten van onroerend goed subsidiabel te laten zijn, noch heeft zij aannemelijk gemaakt dat het niet subsidiabel zijn van die kosten aan de uitvoering van het plan in de weg zou staan.
Ten aanzien van het betoog van de vereniging dat onvoldoende ruimte beschikbaar is voor het realiseren van de nautische voorzieningen, overweegt de Afdeling dat zij er niet van overtuigd is dat de door de vereniging genoemde voorzieningen noodzakelijk zijn voor een passantenhaven met een omvang als hier aan de orde.
2.14. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.15. De raad dient ten aanzien van LTO Noord en [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], de stichting en de vereniging bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord en [appellant sub 5] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat van 9 februari 2010 voor zover het de vaststelling betreft van
a. artikel 11, lid B, onder 1, sub g, en artikel 12, lid C, onder 1, sub g, van de planregels, voor zover daarin voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij de bedrijfswoning een maximale goothoogte van 3,5 m is opgenomen;
b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied in een open landschap", voor zover het betreft de aanduiding "bouwperceel" op het perceel [locatie c];
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied in een open landschap", voor zover het betreft de aanduiding "bouwperceel" op het perceel [locatie c];
IV. draagt de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat op om binnen 6 maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van onderdeel II, onder a, en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
V. treft de voorlopige voorziening dat de in artikel 11, lid B, onder 1, sub g, en artikel 12, lid C, onder 1, sub g, van de planregels opgenomen maximale goothoogte voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij de bedrijfswoning komt te luiden: "3,5 m".
VI. bepaalt dat de onder V getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment waarop het door de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat ten aanzien van onderdeel II, onder a, nieuw te nemen besluit in werking treedt;
VII. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], de stichting Stichting Gaasterlân Natuerlân en de vereniging Vereniging van Eigenaren Lutsmond Noord ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat tot vergoeding van de in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten:
a. aan de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord tot een bedrag van € 49,51 (zegge: negenenveertig euro en eenenvijftig cent);
b. aan [appellant sub 5] tot een bedrag van € 923,51 (zegge: negenhonderddrieëntwintig euro en eenenvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt aan
de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) en aan [appellant sub 5] ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro).
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011