ECLI:NL:RVS:2011:BR2303

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012786/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering handhaving bouwvergunning in Sneek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 18 november 2010 geoordeeld dat het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sneek niet-ontvankelijk was. Dit besluit betrof de weigering van het college om handhavend op te treden tegen door een belanghebbende geplaatste balken, een dakplaat en een regengoot op een perceel in Sneek. Appellanten stelden dat deze constructies zonder de vereiste vergunning waren gebouwd en dat het college ten onrechte had geweigerd handhavend op te treden.

Het college had eerder, op 12 maart 2010, het bezwaar van appellanten gegrond verklaard en besloten tot handhaving. Echter, in een later besluit op 29 maart 2010 trok het college het eerdere besluit in en legde het de belanghebbende een dwangsom op om de berging te verwijderen of aan te passen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was. De besluiten van 12 en 29 maart 2010 waren onlosmakelijk met elkaar verbonden, en appellanten hadden tijdig beroep ingesteld. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten ongegrond. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellanten werd terugbetaald. De zaak werd zonder terugwijzing afgedaan, omdat verdere behandeling door de rechtbank niet nodig was.

Uitspraak

201012786/1/H1.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Sneek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 november 2010 in zaak nr. 10/801 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sneek, thans gemeente Súdwest Fryslân.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de door [belanghebbende] geplaatste balken, het resterende gedeelte van de dakplaat en de regengoot, op het perceel [locatie], te Sneek.
Bij besluit van 12 maart 2010 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten over te gaan tot handhaving. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het college het besluit van 16 november 2009 ingetrokken en [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast de berging op het perceel te verwijderen dan wel aan te passen tot een omvang waarbij sprake is van vergunningvrij bouwen.
Bij uitspraak van 18 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 maart 2010 vernietigd voor zover daarbij niet op het verzoek om handhaving is beslist en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 29 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaart. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2011, waar het college, vertegenwoordigd door F. Nijp en S. Hobma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep voor zover ingesteld tegen het besluit van 29 maart 2009, niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding.
2.1.1. De besluiten van 12 maart 2010 en 29 maart 2010 vormen tezamen de beslissing op bezwaar en zijn in dat kader onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 12 maart 2010 moet daarom mede worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 29 maart 2010. Nu [appellanten] tijdig, bij brief van 13 april 2010, beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 12 maart 2010, is van een termijnoverschrijding geen sprake. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State (hierna: Wet RVS) dient de zaak in beginsel naar de rechtbank te worden teruggewezen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 56 van die wet de zaak zonder terugwijzing af te doen, omdat deze gelet op het hierna volgende naar haar oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
2.3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, is, voor zover hier van belang, in afwijking van het bepaalde in artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, onder 1º, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken wordt, voor zover hier van belang, als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mist gebouwd op:
a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, en
c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of de overkapping niet meer is dan 10 m²: meer dan 1 m van het naburige erf.
2.4. [appellanten] betogen dat de berging op het perceel in zijn geheel dient te worden afgebroken nu deze zonder de vereiste vergunning is gebouwd.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 augustus 2003, in zaak nr.
200206251/1) kan de rechtvaardiging voor het opleggen van een last onder dwangsom uitsluitend gelegen zijn in het feit dat sprake is van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens een wettelijk voorschrift. Dit betekent dat de last onder dwangsom uitsluitend kan zijn gericht op de beëindiging van die overtreding. Daarbij dient de overtreder een keuze te worden gelaten ten aanzien van de middelen die hij wenst toe te passen om aan de overtreding een einde te maken.
In dit geval ziet de overtreding op het in de Woningwet neergelegde verbod te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning. De last, zoals omschreven in het besluit van 29 maart 2010, laat [belanghebbende] uitdrukkelijk de keuze de overtreding te beëindigen middels het verwijderen van de berging op het perceel dan wel het aanpassen van de berging tot een omvang waarbij sprake is van vergunningvrij bouwen. Nu beide alternatieven gericht zijn op en daadwerkelijk kunnen leiden tot het beëindigen van de overtreding, is de inhoud van de last niet onjuist. Dit betoog faalt.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat het college [belanghebbende] ten onrechte niet heeft gelast de regengoot zodanig aan te brengen dat zij geen wateroverlast ondervinden.
2.5.1. Dit betoog faalt. Nu de ophanging van de regengoot niet strijdig is met zowel het Bouwbesluit als de Bouwverordening gemeente Sneek, en aldus geen sprake is van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens een wettelijk voorschrift, heeft het college terecht en op goede gronden het handhavingsverzoek ten aanzien van de regengoot afgewezen.
2.6. Nu de in beroep voorgedragen betogen falen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen de besluiten van 12 maart 2010 en 29 maart 2010 ongegrond verklaren.
2.7. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellanten] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hen wordt terugbetaald.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 november 2010 in zaak nr. 10/801;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderd vierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011
17-713.