201010129/1/H1 en 201010608/1/H1.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid,
2. [appellant sub 2], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2010 in zaak nr. 09/974 in het geding tussen:
[wederpartij] en anderen, allen wonend te Amsterdam, (hierna: tezamen in enkelvoud: [wederpartij])
en op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2010 in zaak nr. 09/1721 in het geding tussen:
Bij besluit van 9 juli 2008 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [wederpartij] van 14 april 2008 om handhavend op te treden tegen het (ver)bouwen en gebruiken als kantoor van het bijgebouw in de tuin, het gebruiken van de begane grond van het hoofdgebouw als kantoor en het gebruiken van de aanbouw als kantoor op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 3 april 2009 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dit het gebruik van het bijgebouw als berging en archief ten behoeve van het in het hoofdgebouw en de aanbouw gevestigde kantoor betreft, het besluit van 9 juli 2008 in zoverre herroepen en medegedeeld binnen twee weken na dagtekening handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan "Museumplein e.o." strijdige gebruik van het bijgebouw.
Bij besluiten van 14 augustus 2009 heeft het dagelijks bestuur Grey Men financieel advieskantoor (hierna: Grey Men) onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het bijgebouw op het perceel als berging en archief te staken en gestaakt te houden en het gebruik van de aanbouw aan het pand op het perceel als kantoor te staken en gestaakt te houden.
Bij uitspraak van 24 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] tegen het besluit van 3 april 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 3 april 2009 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen om binnen vier weken na deze uitspraak handhavingsmaatregelen te treffen tegen de verbouwing van het bijgebouw en het gebruik van de aanbouw, overeenkomstig in deze uitspraak is overwogen en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 3 april 2009 in stand blijven voor zover het betreft de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de weigering handhavend op te treden tegen het gebruik van het hoofdgebouw. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 december 2010.
Bij uitspraak van 24 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit op bezwaar van 3 april 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 december 2010.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur opnieuw op het door [wederpartij] ingediende bezwaarschrift beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur de besluiten van 14 augustus 2009 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft [wederpartij] bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 1 december 2010, beroep ingesteld. De rechtbank heeft die brief ter behandeling doorgezonden naar de Raad van State.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 januari 2011 heeft Grey Men verzocht om als partij te worden toegelaten.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 2], [wederpartij] en Grey Men een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken samen met zaak nr.
201010130/1/H1gevoegd ter zitting behandeld op 24 mei 2011, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.A. Janssen en M.G. Spiegelenburg, beiden werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [wederpartij], bijgestaan door J.E.H. Dool. Tevens is daar gehoord, Grey Men, vertegenwoordigd door mr. G.H.L. Weesing.
2.1. Ten aanzien van het verzoek van Grey Men om als partij te worden toegelaten wordt het volgende overwogen. Artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) strekt er niet toe dat een belanghebbende als partij kan worden toegelaten die zich niet eerder in de procedure heeft gemengd. Grey Men heeft tegen het besluit van 3 april 2009 en de besluiten van 14 augustus 2009 geen beroep ingesteld. Voorts heeft Grey Men geen aan [appellant sub 2] tegengesteld belang gesteld. Zijn verzoek om als partij te worden toegelaten wordt derhalve afgewezen. Daaruit volgt dat voor zover hij ter zitting is gehoord dit niet in de hoedanigheid van een aan het geding als partij toegelaten belanghebbende heeft plaatsgevonden.
2.2. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat, zoals het dagelijks bestuur voorstaat, [appellant sub 2], gelet op het besluit van 26 oktober 2010 waarbij het handhavingsbesluit van 14 augustus 2009 met betrekking tot het gebruik van het bijgebouw is ingetrokken, geen procesbelang meer zou hebben bij een oordeel over de uitspraak van 24 september 2010, waarbij de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit op bezwaar van 3 april 2009 ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard. De intrekking van dit besluit is gebaseerd op het standpunt dat sprake is van een concreet zicht op legalisatie. [appellant sub 2] heeft belang behouden bij een oordeel omtrent de vraag of het gebruik van het bijgebouw als berging/archief ten behoeve van het kantoor in het hoofdgebouw ingevolge het overgangsrecht is toegestaan en het dagelijks bestuur om die reden niet bevoegd is daartegen handhavend op te treden, terwijl het nieuwe bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt", dat zodanig gebruik wel toestaat, nog niet in rechte onaantastbaar is.
2.3. Het geschil betreft de besluitvorming naar aanleiding van het verzoek om handhavend optreden van [wederpartij] van 14 april 2008 tegen de verbouwing van het bijgebouw op het perceel en het gebruik van het bijgebouw op het perceel ten behoeve van het kantoor in het hoofdgebouw, het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw op het perceel als kantoor en het gebruik van de aanbouw op het perceel als kantoor. Het geschil spitst zich toe op de verbouwing en het gebruik van het bijgebouw en het gebruik van de aanbouw.
2.4. Op het perceel rusten ingevolge het bestemmingsplan "Museumplein e.o." de bestemmingen "Woondoeleinden" met nadere aanduiding "Winkels" en "Tuinen II" met nadere aanduiding "autostalling toegestaan". De aanbouw en het bijgebouw bevinden zich op gronden met de bestemming "Tuinen II".
2.5. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, is verboden:
a. te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning,
b. een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten,
tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat tot het gewone onderhoud behoort.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften is de bestemming "Tuinen II" bestemd voor tuinen en bijbehorende voetpaden met uitsluiting van elk gebruik voor parkeerdoeleinden.
Ingevolge het tweede lid mogen op de in het eerste lid vermelde gronden slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de aldaar vermelde bestemming.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder a, mag bebouwing welke op de eerste dag van de tervisielegging van het ontwerp-plan bestond of nadien kon worden gebouwd krachtens een eerder verleende of nog te verlenen bouwvergunning die wat betreft bestemming en/of omvang niet overeenstemt met het plan - tenzij een raadsbesluit tot onteigening is genomen - gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits daardoor geen grotere afwijking van het plan ontstaat.
Ingevolge het eerste lid, onder b, mag bebouwing bedoeld onder a - tenzij een raadsbesluit tot onteigening is genomen - in geval van teniet gaan ten gevolge van een calamiteit worden herbouwd, mits de bouwvergunning binnen twee jaar na teniet gaan is aangevraagd en mits daardoor geen grotere afwijking van het plan ontstaat.
Ingevolge het tweede lid, onder a, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt worden voortgezet met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met de tot dat tijdstip geldende bepalingen met betrekking tot het gebruik van gronden en bebouwing.
Ingevolge het tweede lid, onder b, is het verboden het afwijkende gebruik te veranderen in andere vormen van gebruik, tenzij daardoor geen grotere afwijking van het plan ontstaat.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, is het verboden, de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming of de daarbij behorende voorschriften.
2.6. Het bijgebouw bevindt zich sinds 1932 in de tuin van het perceel. Niet in geschil is dat voor het oprichten van het bijgebouw een bouwvergunning is verleend. Vast staat dat [appellant sub 2] nadien het dak en twee wanden van het bijgebouw geheel heeft vervangen en dat daarvoor geen bouwvergunning is verleend. Voorts staat vast dat dit bijgebouw thans wordt gebruikt als berging/archief ten behoeve van het in het hoofdgebouw gevestigde kantoor.
2.7. Het dagelijks bestuur heeft zich in het besluit op bezwaar van 3 april 2009 op het standpunt gesteld dat het gebruik van het bijgebouw als archief/berging ten behoeve van het kantoor in het hoofdgebouw in strijd is met de op het desbetreffende perceelsgedeelte rustende bestemming "Tuinen II", dat geen binnenplanse ontheffingsmogelijkheid bestaat en het niet bereid is ontheffing te verlenen voor dit gebruik, omdat het bij het vaststellen van het bestemmingsplan de bedoeling is geweest het strijdige gebruik als motorstalling te laten "uitsterven" en het gebruik als kantoor niet past binnen het door hem gehanteerde beleid inzake artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het zogeheten Groene Tuinenbeleid, dat dient ter bevordering van het groen en de rust in binnentuinen.
Het dagelijks bestuur heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verbouwing van het bijgebouw in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Museumplein e.o." voor het desbetreffende perceelsgedeelte geldende bouwvoorschriften, maar dat sprake is van concreet zicht op legalisatie, nu er op 1 september 2008 een bouwaanvraag voor de reeds verrichte werkzaamheden is ingediend die niet ziet op de wijziging van het gebruik van bijgebouw, en het voornemens is bouwvergunning en ontheffing te verlenen.
2.8. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur bevoegd was tot handhavend optreden tegen de verbouwing van het bijgebouw en het gebruik van het bijgebouw ten behoeve van het kantoor in het hoofdgebouw.
2.8.1. Er is, gelet op de omvang van de bouwwerkzaamheden, geen grond voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 2] betoogt, sprake is van bouwen als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet waarvoor geen bouwvergunning is vereist, omdat het slechts om achterstallig onderhoud zou gaan. Voor zover [appellant sub 2] voorts in dit kader een beroep doet op het bouwovergangsrecht, baat dat hem niet, omdat het overgangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel verschaft of de bouw anderszins legaliseert. Nu vaststaat dat het bijgebouw is verbouwd, zonder dat daarvoor bouwvergunning is verleend, is derhalve gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en heeft de rechtbank het dagelijks bestuur, reeds daarom, terecht bevoegd geacht daartegen handhavend op te treden.
Met betrekking tot het gebruik van het bijgebouw als berging/archief ten behoeve van het in het hoofdgebouw gevestigde kantoor wordt het volgende overwogen. Vast staat dat het gebruik van het bijgebouw als berging/archief ten behoeve van het in het hoofdgebouw gevestigde kantoor in strijd is met de op dit deel van het perceel geldende bestemming "Tuinen II". Het is niet aannemelijk geworden dat dit gebruik, zoals [appellant sub 2] betoogt, valt onder het gebruiksovergangsrecht. Volgens vaste rechtspraak dient degene, die zich op het overgangsrecht beroept, de feiten en omstandigheden waarop dat berust aannemelijk te maken (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2011 in zaak nr.
201009807/1/H1). Daarin is [appellant sub 2] onvoldoende geslaagd, nu niet is komen vast te staan dat het gebruik dat van het bijgebouw werd gemaakt ten tijde van het verkrijgen van rechtskracht van het bestemmingsplan "Museumplein e.o." naar aard en/of intensiteit gelijk is aan het onderhavige gebruik, daargelaten het antwoord op de vraag of dit voormalige gebruik een bedrijfsmatige motorrijwielenstalling betrof, zoals [appellant sub 2] en het dagelijks bestuur aanvoeren, dan wel een berging ten behoeve van het voorheen in het hoofdgebouw gevestigde rijwielhandel betrof, zoals [wederpartij] aanvoert. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur dan ook terecht bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen dit gebruik.
2.9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.10. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met betrekking tot de verbouwing en het gebruik van het bijgebouw geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het dagelijks bestuur er toe noopten van handhavend optreden af te zien.
2.10.1. Dat op 1 september 2008 een bouwaanvraag is ingediend en het dagelijks bestuur zich in het besluit op bezwaar van 3 april 2009 op het standpunt heeft gesteld dat deze niet ziet op de wijziging van het gebruik van het bijgebouw en dat het voornemens is bouwvergunning en ontheffing te verlenen, brengt niet met zich dat sprake is van concreet zicht op legalisatie van de verbouwing van het bijgebouw. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het beoogde gebruik van het bijgebouw na verbouwing op iets anders ziet dan het gebruik als berging/archief ten behoeve van het in het hoofdgebouw gevestigde kantoor. De enkele omstandigheid dat in de bouwaanvraag niet wordt gerept over het gebruik ten behoeve van het kantoor is daarvoor onvoldoende. De verbouwing van het bijgebouw kan dan ook niet los worden gezien van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het bijgebouw als berging/archief ten behoeve van het in het hoofdgebouw gevestigde kantoor.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr.
200904596/1/H1), bestaat in het algemeen geen concreet zicht op legalisatie, indien het daartoe bevoegde bestuursorgaan - in dit geval het dagelijks bestuur - niet bereid is de voor legalisatie vereiste vrijstelling te verlenen. Niet is gebleken van omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel leiden. De door [appellant sub 2] aangedragen gevallen ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel bieden geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in vergelijkbare gevallen afwijkt van het Groene Tuinenbeleid. [appellant sub 2] heeft het gemotiveerde standpunt van het dagelijks bestuur dat het niet om gelijke gevallen gaat, niet gemotiveerd bestreden. Evenmin is gebleken dat aan [appellant sub 2] een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200801122/1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Het eerder door het dagelijks bestuur ingenomen standpunt met betrekking tot kantoorruimte in een bijgebouw in de achtertuin, hetgeen heeft geresulteerd in de verlening van een bouwvergunning voor een nieuw op te richten bijgebouw met de bestemming kantoorruimte, die vervolgens na de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2007 bij besluit van 21 december 2007 is herroepen, biedt geen grond voor de conclusie dat [appellant sub 2] ten tijde van de onderhavige besluiten gerechtvaardigde verwachtingen had dat niet handhavend tegen het gebruik van het bijgebouw zou worden opgetreden en hem een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe komt.
De rechtbank heeft met betrekking tot het gebruik en de verbouwing van het bijgebouw terecht geen bijzondere omstandigheden aangenomen die er toe noopten van handhavend optreden af te zien.
2.11. Vast staat dat de aanbouw in strijd met de op het desbetreffende perceelsgedeelte rustende bestemming "Tuinen II" ten tijde van belang werd gebruikt als kantoor en dat het dagelijks bestuur bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Het dagelijks bestuur heeft zich in het besluit op bezwaar van 3 april 2009 op het standpunt gesteld dat evenwel sprake is van concreet zicht op legalisatie, nu het naar aanleiding van het verzoek om vrijstelling van 26 mei 2008 voornemens is vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.12. [appellant sub 2] en het dagelijks bestuur betogen dat de rechtbank ook met betrekking tot het gebruik van de aanbouw ten onrechte heeft overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het dagelijks bestuur er toe nopen van handhavend optreden af te zien.
2.12.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan niet gezegd worden dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, omdat voor het gebruik van de aanbouw als kantoor geen vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO zou kunnen worden verleend. Daargelaten het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur bevoegd is om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, is niet gebleken dat het, indien het niet bevoegd zou zijn met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, in staat noch bereid zou zijn om het gebruik van de aanbouw als kantoor langs een andere weg, bijvoorbeeld artikel 19, eerste lid, van de WRO, mogelijk te maken. Dit leidt echter niet tot het door [appellant sub 2] en het dagelijks bestuur beoogde doel. Hoewel ten tijde van het besluit op bezwaar van 3 april 2009 een verzoek om vrijstelling was ingediend en het dagelijks bestuur het voornemen had daaraan medewerking te verlenen, was evenwel geen aanvang gemaakt met de daarvoor vereiste procedure. Het ontwerpbesluit tot het verlenen van vrijstelling is eerst op 15 april 2009 ter inzage gelegd. De rechtbank heeft dan ook, hoewel op andere gronden, terecht geen concreet zicht op legalisatie aangenomen.
Voor zover [appellant sub 2] in hoger beroep met betrekking tot het gebruik van de aanbouw wijst op de door hem in beroep aangevoerde strijd met het gelijkheidsbeginsel, wordt overwogen dat hij in beroep slechts gevallen heeft aangedragen die betrekking hebben op het bijgebouw en hij met betrekking tot het gebruik van de aanbouw als kantoor niet heeft gewezen op gevallen waarin het dagelijks bestuur niet handhavend optreedt tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik, waarvoor, zoals in het onderhavige geval, geen vrijstelling is verleend. [appellant sub 2] komt met betrekking tot het gebruik van de aanbouw als kantoor evenmin een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe. Gelijk hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.10.1. met betrekking tot het gebruik van het bijgebouw, geldt ook met betrekking tot het gebruik van de aanbouw dat het eerder door het dagelijks bestuur ingenomen standpunt met betrekking tot kantoorruimte in de aanbouw, hetgeen heeft geresulteerd in de verlening van vrijstelling voor het gebruik van de aanbouw die vervolgens na de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2007 is herroepen, geen grond biedt voor de conclusie dat [appellant sub 2] ten tijde van de onderhavige besluiten gerechtvaardigde verwachtingen had dat niet handhavend tegen het gebruik van de aanbouw zou worden opgetreden en hem een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe komt.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank met betrekking tot het gebruik van de aanbouw evenzeer terecht geen bijzondere omstandigheden aangenomen die er toe noopten van handhavend optreden af te zien.
2.13. Voor zover [appellant sub 2] voorts in algemene zin naar de overige door hem in beroep aangevoerde beroepsgronden verwijst, is dat tevergeefs. De rechtbank heeft deze beoordeeld. [appellant sub 2] heeft niet betoogd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank niet juist zijn.
2.14. Het dagelijks bestuur betoogt dat de aangevallen uitspraak vanwege nieuwe feiten en omstandigheden en de door hem uit te voeren ex nunc-toetsing niet uitvoerbaar is, voor zover het is opgedragen om handhavingsmaatregelen te treffen. Daartoe voert het aan dat er met betrekking tot het gebruik van de aanbouw geen sprake meer is van een overtreding en is er met betrekking tot de verbouwing van het bijgebouw en het (beoogde) gebruik van het bijgebouw en de aanbouw sprake van concreet zicht op legalisatie.
2.14.1. Ten tijde van de aangevallen uitspraak was een ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" ter inzage gelegd. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit bestemmingsplan het gebruik van de aanbouw als kantoor en het gebruik van het bijgebouw als berging/archief ten behoeve van het kantoor in het hoofdgebouw zijn toegestaan. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 14 augustus 2009 Grey Men gelast het gebruik van de aanbouw als kantoor te staken en gestaakt te houden. [wederpartij] heeft niet betwist dat het gebruik van de aanbouw als kantoor ten tijde van de aangevallen uitspraak was gestaakt. De opdracht van de rechtbank aan het dagelijks bestuur om handhavingsmaatregelen te treffen tegen het bijgebouw en de aanbouw strekt onder de gegeven omstandigheden te ver. De rechtbank heeft met deze opdracht het dagelijks bestuur ten onrechte niet de ruimte gelaten om met een betere motivering het bezwaar tegen de weigering handhavend op te treden tegen de verbouwing van het bijgebouw en het gebruik van de aanbouw opnieuw ongegrond te verklaren. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.15. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur is gegrond en dat van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het dagelijks bestuur daarbij is opgedragen handhavingsmaatregelen te treffen tegen het bijgebouw en de aanbouw. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.16. Bij besluiten van 19 oktober 2010 en 26 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 september 2010 in zaak nr. 09/974 opnieuw besloten op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2008, dit bezwaar ongegrond verklaard, de besluiten van 14 augustus 2009 ingetrokken en het besluit van 9 juli 2008 gehandhaafd. De besluiten van 19 oktober 2010 en 26 oktober 2010 worden, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht voorwerp te zijn van dit geding.
2.17. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat met betrekking tot het gebruik van de aanbouw als kantoor, alsmede de verbouwing en het gebruik van het bijgebouw als berging/archief ten behoeve van het in het hoofdgebouw gevestigde kantoor thans sprake is van concreet zicht op legalisatie. Daartoe voert het aan dat op 23 september 2010 een ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" ter inzage is gelegd waarin het gebruik van de aanbouw als kantoor en het gebruik van het bijgebouw als berging/archief ten behoeve van het kantoor in het hoofdgebouw is toegestaan en dat het bijgebouw is ingetekend op de bij dit bestemmingsplan behorende plankaart. Voorts wijst het met betrekking tot het bijgebouw op de inwerkingtreding van de Wabo per 1 oktober 2010 en de omstandigheid dat de verbouwing van het bijgebouw ingevolge het Besluit omgevingsrecht thans vergunningvrij is.
2.18. Volgens het ontwerpbestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Gemengd-1".
Volgens artikel 5.1, aanhef en onder g, o en p, van de planvoorschriften zijn de voor "Gemengd-1" aangewezen gronden onder meer bestemd voor kantoor, parkeergarage en parkeervoorzieningen.
Volgens artikel 5.4.4 geldt voor aan- en bijgebouwen: ten behoeve van de functie van het hoofdgebouw.
Het perceel heeft de nadere aanduiding "(k) kantoor" en "(p) parkeerterrein".
2.19. [wederpartij] betoogt dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, nu hij een zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan heeft ingediend.
2.19.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009 in zaak nr.
200802786/1) bestaat concreet zicht op legalisatie, indien een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd dat het met het geldende plan strijdige gebruik toestaat. Dat is anders indien er aanwijzingen zijn dat het uiteindelijk geen rechtskracht zal verkrijgen. Het is niet gebleken dat het ontwerpbestemmingsplan het gebruik van de aanbouw als kantoor en de verbouwing en het gebruik van het bijgebouw als berging/archief ten behoeve van het kantoor in het hoofdgebouw niet toestaat. De enkele omstandigheid dat zienswijzen zijn ingediend tegen een ontwerpbestemmingsplan, brengt voorts niet met zich dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Dit volgt, anders dan [wederpartij] betoogt, niet uit de uitspraak van 6 oktober 2010 in zaak nr.
201000353/1. De omstandigheid dat geen zienswijzen waren ingediend is in die uitspraak als bijkomende factor aangemerkt waaruit kon worden afgeleid dat aannemelijk was dat het daar aan de orde zijnde bestemmingsplan rechtskracht zou verkrijgen, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de omstandigheid dat in dit geval wel zienswijzen zijn ingediend aannemelijk maakt dat het bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" geen rechtskracht zal verkrijgen. Het door [wederpartij] aangevoerde biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestemmingsplan uiteindelijk geen rechtskracht zal verkrijgen. Voor zover [wederpartij] de inhoud van het bestemmingsplan betwist, wordt overwogen dat in de bestemmingsplanprocedure zal worden uitgemaakt wat op het perceel is toegestaan.
2.20. Het beroep van [wederpartij] tegen de besluiten van 19 oktober 2010 en 26 oktober 2010 is ongegrond.
2.21. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het dagelijks bestuur van stadsdeel Zuid gegrond en dat van [appellant sub 2] ongegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2010 in zaak nr. 09/974, voor zover het dagelijks bestuur is opgedragen handhavingsmaatregelen te treffen tegen het bijgebouw en de aanbouw;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen de besluiten van 19 oktober 2010 en 26 oktober 2010 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011