201004204/1/R3.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te 's-Hertogenbosch,
3. [appellant sub 3], wonend te 's-Hertogenbosch, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3])
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder.
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, [appellant sub 3] per faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2010, en [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbenden] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 3] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2011, waar [appellant sub 3], bij monde van [appellant sub 3] en vertegenwoordigd door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, [appellante sub 1], bij monde van [gemachtigde], en vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, [appellant sub 2] in persoon, [appellanten sub 4], bijgestaan door J.F.M. van Miltenburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.L. Claessens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]
2.1. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben bezwaren tegen het plan voor zover hun woonboten op de Ertveldplas niet als zodanig zijn bestemd. Hiervoor voeren zij aan dat hun woonboten reeds geruime tijd ter plaatse op de waterplas liggen en dat binnen de planperiode geen andere ligplaats beschikbaar komt. Verder zijn volgens hen hun woonschepen geen belemmering voor de scheepvaart en voor een natuurontwikkeling in de aangrenzende Ertveldpolder. Woonboten zijn ook geen voor geluid gevoelige objecten, zodat deze evenmin een belemmering zijn voor het nabijgelegen bedrijventerrein De Rietvelden. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wijzen er voorts op dat zij gemeentelijke belastingen en heffingen voor hun woonboten betalen, dat de gemeente allerlei voorzieningen treft voor hun woonboten, zoals aansluiting op nutsvoorzieningen en verharding naar de openbare weg, en dat de gemeente aan sommige bewoners van de woonboten tijdelijke huurcontracten aanbiedt.
2.1.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het niet als zodanig bestemmen van de woonboten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat de woonboten ter plaatse illegaal aanwezig zijn. Het gemeentelijke beleid ten aanzien van woonboten houdt volgens de raad in dat op korte termijn geen substantiële mogelijkheden voor uitbreiding van het aantal woonboten beschikbaar komen. Na omlegging van de Zuid-Willemsvaart zal worden onderzocht of bepaalde locaties, waaronder de Ertveldplas-Zuid, als kleinschalig woonbotengebied kunnen worden ontwikkeld. Volgens de raad is het voor de natte natuurontwikkeling in de Ertveldpolder noodzakelijk dat er geen woonboten op de Ertveldplas aanwezig zijn. Om deze natuurontwikkeling mogelijk te maken zullen de weg, waarlangs de woonboten bereikbaar zijn, en de aanwezige parkeervoorzieningen worden verwijderd. Voorts liggen de woonboten binnen de toekomstige geluidcontour van 50 dB(A) van het industrieterrein De Rietvelden en is het gemeentelijke beleid erop gericht geen woningen en derhalve ook geen ligplaatsen voor woonboten toe te staan op locaties waar het geluidniveau te hoog is. Voorts zijn bedoelde voorzieningen en de huurcontracten slechts van tijdelijke aard.
2.1.2. Aan de Ertveldplas is de bestemming "Water (WA)" toegekend. Uit artikel 19.1 van de planregels volgt dat op deze waterplas geen woonboten zijn toegelaten.
Ingevolge artikel 38.2, onder a, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 38.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.
De aan de noordelijke zijde van de Ertveldplas grenzende Ertveldpolder is hoofdzakelijk bestemd tot "Natuur (N)". Ingevolge artikel 14.1 van de planregels zijn deze gronden onder meer bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuur/landschapselementen/bos en de bijbehorende groeiplaats;
d. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
e. extensief recreatief medegebruik;
f. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschaps- en natuurwaarden;
2.1.3. Ter zitting is door de raad onweersproken gesteld dat voor bedoelde woonboten op de Ertveldplas geen bouwvergunningen zijn verleend en deze woonboten in planologisch opzicht daar illegaal aanwezig zijn. Voorts is niet in geschil dat het bestaande gebruik van de woonboten niet wordt beschermd door het overgangsrecht van het plan, zodat dit gebruik eveneens illegaal is. Gelet hierop is voldoende aannemelijk dat het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid heeft hiertegen handhavend op te treden.
2.1.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de Kerkhoekweg, waarlangs de woonboten per auto bereikbaar zijn, en de hierlangs aanwezige parkeervoorzieningen, alsmede het toegangspad naar de woonboten in de nabije toekomst zullen moeten verdwijnen om de in het plan voorziene natte natuurontwikkeling en ecologische zone in de Ertveldpolder mogelijk te maken. Deze ontwikkeling is een onderdeel van het project Diezemonding van het Uitvoeringsprogramma Groene Delta. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van de raad dat de woonboten op de aangrenzende Ertveldplas niet kunnen worden toegelaten of gehandhaafd niet onredelijk. Daar komt bij dat de woonboten binnen de toekomstige geluidcontour van 50 dB(A) van het industrieterrein De Rietvelden liggen, hetgeen de raad uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat ongewenst heeft kunnen achten.
2.1.5. Uit de stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor een aansluiting van de woonboten op nutsvoorzieningen (water en elektriciteit) en voor aanleg en onderhoud van een ontsluitingsweg en parkeerplaatsen en voorts sommige bewoners van woonboten in de gelegenheid heeft gesteld een overeenkomst met de gemeente te sluiten voor het huren van een bepaalde locatie voor het afmeren van hun woonboot op de Ertveldplas. Het gaat hierbij echter slechts om voorzieningen van tijdelijke aard en tijdelijke huurovereenkomsten tot uiterlijk 2015 in afwachting van de realisering en ingebruikneming van een definitieve ligplaats in de gemeente. Als definitieve ligplaats wordt thans, zo is ter zitting gebleken, met name de locatie aan de Zuid-Willemsvaarttraverse in ogenschouw genomen.
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de ligplaatsen op bedoelde locatie op de Ertveldplas binnen de planperiode zullen worden opgeheven en het gebruik van de woonboten binnen deze periode zal worden beëindigd.
2.1.6. Aan de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aangevoerde omstandigheid dat zij in verband met hun woonboten gemeentelijke belastingen en heffingen betalen, kunnen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] evenmin aanspraak ontlenen voor een bestemming in het plan van de woonboten als zodanig, omdat aan deze betalingsverplichtingen andere maatstaven dan het belang van een goede ruimtelijke ordening ten grondslag liggen.
2.1.7. Gelet op het voorgaande behoefde de raad in redelijkheid de woonboten niet als zodanig in het plan te bestemmen.
2.2. Voorts komt [appellant sub 3] in beroep tegen artikel 38.1, onder a en e, en artikel 38.2, onder a en d, van de planregels. Hij stelt dat deze bepalingen onvoldoende duidelijk zijn, omdat het plan volgens hem op dit punt het vorige plan niet geheel vervangt. Daardoor is het onder omstandigheden noodzakelijk kennis te nemen van voorheen geldende plannen, hetgeen volgens hem uit praktisch oogpunt bezwaarlijk is.
2.2.1. De raad stelt dat het overgangsrecht in het plan een landelijke standaardregeling betreft.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat voormelde bepalingen in het plan overeenkomen met de regels van overgangsrecht die zijn voorgeschreven in de artikelen 3.2.1 en 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening. De door [appellant sub 3] bepleite aanpassing of aanvulling is niet toegestaan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met het recht.
2.3. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op de bestreden onderdelen strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.4. [appellante sub 1] komt in beroep tegen het ontbreken van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf (sb-aan)" met betrekking tot zijn perceel aan de [locatie 1]. Hij stelt dat hij behalve een transportbedrijf en een stoeterij ter plaatse ook een aannemersbedrijf in weg- en waterbouwwerken en grondverzet uitoefent en wel sedert de verplaatsing van zijn bedrijfsactiviteiten naar dit perceel. Naar zijn mening zijn deze aannemingswerkzaamheden ten onrechte niet als zodanig in het plan bestemd. In dit verband verwijst hij naar het advies van de Provinciale Planologische Commissie van juli 1987 en het rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 29 november 2002 inzake het bestemmingsplan "Buitengebied" van 2001.
2.4.1. De raad stelt dat het transportbedrijf en de stoeterij van [appellante sub 1] als zodanig in het plan zijn bestemd, maar dat er nooit sprake is geweest van een aannemersbedrijf in grond-, weg- en waterbouw. De aan [appellante sub 1] verleende milieuvergunning ziet ook niet op een aannemersbedrijf.
2.4.2. Aan het desbetreffende gedeelte van het perceel aan de [locatie 1] is de bestemming "Bedrijf (B)" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf (sb-trb)" toegekend. Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf in de vorm van een transportbedrijf.
In het vorige plan "Buitengebied", dat de raad op 29 juni 2001 heeft vastgesteld, waren deze gronden bestemd voor "Agrarisch gebied (AG)" en ter plaatse van de desbetreffende aanduidingen voor een stoeterij en een transportbedrijf. Een aannemersbedrijf was derhalve in dat plan niet toegelaten. In de stukken, noch ter zitting is gebleken dat [appellante sub 1] destijds in de procedure van de totstandkoming van dat plan tegen die bestemming is opgekomen. Voorts heeft de op 15 september 1997 door het college van burgemeester en wethouders aan [appellante sub 1] verleende milieuvergunning uitsluitend betrekking op een herstelinrichting voor motorvoertuigen en een stoeterij op zijn perceel aan de [locatie 1]. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid bedoeld aannemersbedrijf niet als zodanig in het plan behoefde te bestemmen.
2.5. [appellante sub 1] komt voorts in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" dat ziet op het perceel [locatie 1], omdat bedrijfsgebouwen binnen dit plandeel slechts een goothoogte van 6 m mogen hebben, terwijl in de Nota Zienswijzen is opgemerkt dat in het plan een goothoogte zal worden toegelaten die overeenkomt met het door [appellante sub 1] ingediende bouwplan.
2.5.1. De raad heeft in zijn verweerschrift en ter zitting erkend dat in de planverbeelding in tegenstelling tot hetgeen is vermeld in de Nota Zienswijzen bij de vaststelling van het plan abusievelijk geen afwijkende goothoogte van maximaal 7 m is opgenomen met betrekking tot de desbetreffende gronden aan de [locatie 1]. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellante sub 1] is op dit onderdeel gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" dat ziet op het perceel [locatie 1], dient te worden vernietigd wegens strijd met dit beginsel.
2.6. Voorts voert [appellante sub 1] aan dat zijn gronden aan de [locatie 1], waarop zich de zogenoemde stapmolen, longeerkuil, paardenbak en dressuurapparatuur bevinden, ten onrechte zijn bestemd tot "Agrarisch (A)" in plaats van tot "Agrarisch - Bedrijf (A-B)". In dit verband wijst hij erop dat de in de planverbeelding opgenomen aanduiding "paardenhouderij (ph)" geen betekenis heeft binnen de bestemming "Agrarisch (A)", maar alleen binnen de bestemming "Agrarisch - Bedrijf (A-B)".
2.6.1. De raad stelt dat door de aanduiding "paardenhouderij (ph)" de agrarische gronden van [appellante sub 1] kunnen worden gebruikt voor zijn paardenhouderij. Hiermee is volgens de raad voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003 in zaak nr.
200201253/1met betrekking tot het vorige plan.
2.6.2. Aan de gronden van [appellante sub 1] waarop zich de stapmolen, longeerkuil, paardenbak en dressuurapparatuur bevinden, is de bestemming "Agrarisch (A)" en de aanduiding "paardenhouderij (ph)" toegekend. Uit artikel 3.2.1 van de planregels volgt dat op gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in de vorm van teeltondersteunende voorzieningen, kuilvoerplaten en sleufsilo's zijn toegelaten.
In genoemde uitspraak van 11 juni 2003 heeft de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan het desbetreffende plandeel vernietigd en zelfvoorziend hieraan goedkeuring onthouden, omdat de gronden waarop zich deze voorzieningen bevinden, voor zover deze als bouwwerken zijn te kwalificeren, niet waren bestemd overeenkomstig het feitelijk gebruik dat daarvan werd gemaakt. Voorts heeft de Afdeling hierbij overwogen dat op deze gronden geen uitbreiding van deze voorzieningen mogelijk was, omdat deze niet binnen een bouwperceel zijn gelegen.
Nu de raad bij deze uitspraak heeft willen aansluiten, doch genoemde voorzieningen niet als zodanig in het plan heeft bestemd, bestaat aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, zodat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" dat ziet op het perceel [locatie 1], wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden vernietigd.
2.7. Ten slotte stelt [appellante sub 1] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid door middel van een wijzigingsbevoegdheid zijn stoeterij aan de [locatie 1] te verplaatsen naar zijn perceel dat achter de [locatie 2] ligt. Hiertoe voert hij aan dat bij de onteigening die destijds heeft plaatsgevonden, van een gedeelte van zijn perceel aan de [locatie 1] ten behoeve van de verbreding van de A59, de voor de stoeterij beschikbare weidegrond aanzienlijk is afgenomen. Het planologisch mogelijk maken van de stoeterij op het perceel is volgens [appellante sub 1] een redelijke compensatie voor de onteigening. In dit verband wijst [appellante sub 1] op genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, waarin is geoordeeld dat het besluit omtrent goedkeuring van het toen voorliggende bestemmingsplan "Buitengebied", waarin geen wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor het perceel ten behoeve van de stoeterij, niet op een deugdelijke motivering berust, nu het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in zijn goedkeuringsbesluit alleen had verwezen naar het provinciale beleid inzake de nieuwvestiging van agrarische bedrijven. In de Nota Zienswijzen heeft de raad wederom ten onrechte het provinciale beleid aan zijn besluit op dit punt ten grondslag gelegd en is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met zijn wens zijn stoeterij naar dit perceel te verplaatsen.
2.7.1. De raad stelt dat volgens het provinciale beleid nieuwvestiging van de stoeterij van [appellante sub 1] op het perceel niet is toegestaan om verstening in het buitengebied te voorkomen.
2.7.2. Zoals de Afdeling in 2.15.4 van eerder genoemde uitspraak van 11 juni 2003 heeft overwogen, is in haar uitspraak van 24 augustus 2000 in zaak nr. 199902655/1 met betrekking tot het Tracébesluit rijksweg 59, Rosmalen-Geffen, vermeld dat uit onderzoek blijkt dat het afstaan van een deel van de bij de stoeterij in gebruik zijnde gronden voor de aanleg van de A59 de continuïteit van de stoeterij in gevaar brengt. In dat verband is overwogen dat aan [appellante sub 1] ter compensatie gronden ten oosten van zijn gronden zijn aangeboden. De Afdeling achtte in haar uitspraak van 11 juni 2003 de enkele stelling van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant dat er in dit geval geen aanleiding bestond om af te wijken van het provinciale beleid inzake de nieuwvestiging van agrarische bedrijven, onvoldoende. Daartoe was van belang dat de gronden op het perceel achter de [locatie 2] ter compensatie zijn aangeboden voor het afstaan van de bij de stoeterij in gebruik zijnde gronden voor de aanleg van de A59.
De Afdeling stelt vast dat het besluit van de raad wederom is gebaseerd op het provinciale beleid en op zijn standpunt dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om hiervan af te wijken. Reeds in haar uitspraak van 11 juni 2003 heeft de Afdeling echter tot uitdrukking gebracht dat zij deze motivering ontoereikend acht. Dit klemt temeer nu [appellante sub 1] ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij bereid is de bestaande bebouwing van de stoeterij op het perceel aan de [locatie 1] af te breken ten behoeve van de verplaatsing naar het perceel achter de [locatie 2] en in zoverre een bijdrage wil leveren aan het streven verstening van het buitengebied te voorkomen. De Afdeling ziet derhalve aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" dat ziet op het perceel van [appellante sub 1] achter de [locatie 2], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.8. De Afdeling ziet in het voorgaande aanleiding in dit geval met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen een jaar na en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van de desbetreffende plandelen vast te stellen.
Het beroep van [appellanten sub 4]
2.9. [appellanten sub 4] hebben ter zitting hun beroep ingetrokken, met uitzondering van het onderdeel van hun beroep dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Bedrijf (A-B)" dat ziet op het perceel tegenover [locatie 3]. Volgens hen wordt bedoeld perceel niet meer voor agrarische doeleinden gebruikt, maar alleen voor wonen. In verband hiermee dient volgens hen het perceel in het plan overeenkomstig het bestaande gebruik te worden bestemd.
2.9.1. Buiten geschil is dat het desbetreffende perceel voorheen voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf in gebruik is geweest, maar thans niet meer als zodanig wordt gebruikt. Op grond van het verhandelde ter zitting moet het er echter voor worden gehouden dat het niet is uitgesloten dat het perceel in de toekomst binnen de planperiode weer voor agrarische doeleinden in gebruikt wordt genomen. Gelet hierop, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het hierop betrekking hebbende plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.10. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] en anderen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch van 26 januari 2010 voor zover het de vaststelling betreft van:
1. het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" dat ziet op het perceel [locatie 1];
2. het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" dat ziet op het perceel [locatie 1];
3. het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" dat ziet op het perceel achter [locatie 2];
III. draagt de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch op om binnen een jaar na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van een plan voor de plandelen, genoemd onder II te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen en het beroep van [appellanten sub 4] ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 911,51 (zegge: negenhonderdelf euro en eenenvijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch aan [appellante sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdnegenentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011