201007610/1/R2.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellante]), gevestigd te Scherpenzeel,
appellanten,
de raad van de gemeente Scherpenzeel,
verweerder.
Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft de raad de aanvraag van [appellante] om herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" voor een deel van het perceel [locatie A] afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2010 heeft de raad het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de rechtbank Arnhem ingekomen op 26 april 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 mei 2010. Met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank Arnhem deze brieven doorgestuurd naar de Afdeling.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door E. Hassink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. T.J.P. Grünbauer, advocaat te Ede, als partij gehoord.
2.1. Ter zitting heeft [appellante] het beroep, voor zover ingediend door [bedrijf], ingetrokken.
2.2. [appellante] heeft op 5 augustus 2009 bij de raad een aanvraag ingediend om het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" voor het perceel [locatie A] te herzien teneinde de uitbreiding van zijn bedrijfsactiviteiten voor de opslag en bewerking van bouw- en sloopafval planologisch mogelijk te maken. Het bestemmingsplan "Buitengebied 2006", dat is vastgesteld op 24 augustus 2006, laat de uitbreiding binnen de vigerende bestemmingen "Agrarische gebied met landschappelijke waarde" en "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "grondverzet" niet toe.
2.3. De raad heeft besloten de aanvraag niet in te willigen. Blijkens het bestreden besluit en zoals toegelicht ter zitting heeft de raad hieraan ten grondslag gelegd dat een uitbreiding van het bedrijfsperceel onaanvaardbaar is, gezien de afstand tot de nabijgelegen woonwijk. Hierdoor kan niet worden voldaan aan de aanbevolen richtafstanden uit brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Daarnaast is het vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk om het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" te herzien, gezien het waardevolle karakter van het landschap. Voorts heeft het bedrijf reeds gebruik gemaakt van de maximaal toegestane uitbreidingsmogelijkheid van 10% voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied.
2.4. [appellante] betwist het standpunt van de raad dat het bedrijf door de gewenste herziening te dicht bij de nabijgelegen woningen zou komen. Daartoe voert zij aan dat zij in het bezit is van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Uit die vergunning volgt dat er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen beletselen bestaan voor de uitbreiding van het bedrijf nabij de woningen.
Voorts heeft de raad ten onrechte aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat de landschappelijke waarden van het gebied worden aangetast en dat reeds gebruik is gemaakt van de maximale uitbreidingsmogelijkheid van 10%.
Tevens voert [appellante] aan dat de raad had moeten onderzoeken of een gedeeltelijke toewijzing van het verzoek om herziening mogelijk was.
Het besluit is volgens [appellante] in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat ten behoeve van een uitbreiding van het afvalverwerkingsbedrijf aan [locatie B] wel de agrarische bestemming is gewijzigd in een bedrijfsbestemming, terwijl dit bedrijf meer geluidsoverlast veroorzaakt voor de nabijgelegen woningen.
Bovendien is volgens [appellante] het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat het bestemmingsplan zou worden herzien, omdat het college van burgemeester en wethouders in 1999 heeft aangegeven in beginsel medewerking te willen verlenen aan een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten.
2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan.
De raad heeft bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] aangesloten bij de richtafstanden uit de VNG-brochure. De VNG-brochure bevat informatie over de milieukenmerken van bedrijven en geeft aanbevelingen voor aan te houden afstanden tussen bedrijven en gevoelige bestemmingen, zoals woonbestemmingen. De raad heeft ter zitting onbetwist gesteld dat het bedrijf van [appellante] na uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten kan worden aangemerkt als een bedrijf in categorie 4.1 van de VNG-brochure. De VNG-brochure beveelt voor deze bedrijven een richtafstand aan van 200 meter. Bij de inwilliging van het verzoek van [appellante] zou de afstand tot de nabijgelegen woonbestemmingen ongeveer 30 meter bedragen. Dit is aanzienlijk minder dan de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstand. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het positief bestemmen van de in geding zijnde activiteiten met het oog op het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat voor de bewoners van de nabijgelegen woningen, niet zou strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De omstandigheid dat voor deze activiteiten een milieuvergunning is verleend, maakt dit niet anders, nu daaraan geen afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening ten grondslag ligt.
Voor zover [appellante] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld of een gedeeltelijke toewijzing van het verzoek om herziening van het bestemmingsplan mogelijk was, wordt overwogen dat [appellante] in haar aanvraag van 5 augustus 2009 om een gedeeltelijke toewijzing heeft verzocht, teneinde de grondverzetactiviteiten buiten de bedrijfsbestemming planologisch mogelijk te maken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de motivering van de raad dat het belang van een goed woon- en leefklimaat zich verzet tegen het bestemmen van de in het geding zijnde activiteiten niet tevens toereikend is voor afwijking van het verzoek in zoverre.
Ten aanzien van de door [appellante] gemaakte vergelijking met het afvalverwerkingsbedrijf aan de [locatie B] wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat dit bedrijf op een grotere afstand van woningen is gelegen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. Verwachtingen die door het college van burgemeester en wethouders mogelijk zijn gewekt, kunnen er derhalve niet toe leiden dat de raad gehouden is het bestemmingsplan vast te stellen. De raad heeft het besluit op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel genomen.
2.4.2. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het verzoek om herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" heeft kunnen afwijzen op de grond dat het belang van een goed woon- en leefklimaat zich verzet tegen het bestemmen van de in het geding zijnde activiteiten.
Nu het besluit door deze overweging zelfstandig kan worden gedragen, behoeven de tevens aan het besluit ten grondslag gelegde en door [appellante] bestreden overwegingen dat de landschappelijke waarden worden aangetast en dat reeds gebruik is gemaakt van de maximale uitbreidingsmogelijkheid van 10%, geen beoordeling meer.
2.4.3. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011