200905658/1/M3.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats], gemeente Hoogeveen,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hoogeveen bij besluit van 30 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II, partiële herziening ex artikel 30 WRO".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door ir. G. Achterveld, werkzaam bij Achterveld advies, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door A.W.J. Wijngaarden en E. Kuipers, werkzaam bij de gemeente en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het bestemmingsplan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het bestemmingsplan is vastgesteld met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de WRO ter voldoening aan het besluit van het college van 10 oktober 2006 en de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008, zaaknr.
200608663/1. Daarbij is aan het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" gedeeltelijk goedkeuring onthouden.
Met het bestemmingsplan wordt de realisatie van het bedrijventerrein Buitenvaart II ten zuidoosten van Hoogeveen mogelijk gemaakt. Het bedrijventerrein bestaat uit een noordelijk blok van netto ongeveer 31 hectare en een zuidelijk blok van netto ongeveer 70 hectare, die van elkaar worden gescheiden door een open gebied tussen de Hollandscheveldse Opgaande en de Langedijk. Het noordelijk blok sluit aan op het bedrijventerrein Buitenvaart I en de rijksweg A37. Het zuidelijk blok ligt ten zuiden van de Langedijk en loopt door tot de Zuidwolder Waterlossing.
Het college heeft het plan, behoudens wat betreft de bestemmingsregeling het perceel [locatie], goedgekeurd.
2.3. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte hun nadere reactie op het ontwerpbesluit omtrent de goedkeuring niet heeft meegenomen.
2.3.1. Het college heeft nadat [appellanten] bedenkingen hadden ingebracht hen, hoewel daartoe geen wettelijke verplichting bestaat, in de gelegenheid gesteld te reageren op het naar aanleiding van de bedenkingen opgestelde conceptbesluit. Vervolgens heeft het college de nadere reactie van [appellanten] niet betrokken bij het bestreden besluit. Nu in het bestreden besluit op alle door [appellanten] aangevoerde gronden is ingegaan, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat, nu alleen de bij de nadere reactie aangedragen argumenten niet bij het besluit zijn betrokken, het bestreden besluit reeds hierom niet in stand kan blijven.
2.4. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat het college ten onrechte het bestemmingsplan niet als een zelfstandig plan heeft getoetst, overweegt de Afdeling dat het geen op zichzelf staand bestemmingsplan is. Het bestemmingsplan is opgesteld ter voldoening aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO. Dit betekent dat voor het college in beginsel geen grond bestaat aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de raad bij de vaststelling van het plan het eerdere besluit omtrent goedkeuring en het eerdere oordeel van de Afdeling in acht heeft genomen. Dit is anders indien en voor zover de feiten en omstandigheden sinds dat besluit, respectievelijk het eerdere oordeel van de Afdeling zodanig zijn gewijzigd, dat hier geen betekenis meer aan kan worden toegerekend.
2.4.1. Wat betreft de betogen van [appellanten] betreffende de noodzaak van het opstellen van een nieuw milieueffectrapport, het ten onrechte ontbreken van overleg met het waterschap, de exploitatieopzet en het ontberen van noodzaak van het bedrijventerrein, wordt overwogen dat dit geen aspecten betreffen die deel uitmaken van hetgeen de raad naar aanleiding van het onthouden van goedkeuring aan het eerdere bestemmingsplan moest aanpassen. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 30 januari 2008 deze punten reeds inhoudelijk behandeld.
[appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de feiten en omstandigheden sedert de uitspraak van de Afdeling zodanig zijn gewijzigd dat wat betreft bovengenoemde aspecten daaraan niet langer betekenis kan worden toegekend. Daarbij neemt de Afdeling in beschouwing dat de thans door [appellanten] aangevoerde omstandigheid dat sinds de vaststelling van het bestemmingsplan enige tijd is verstreken, onvoldoende is. Wat betreft het betoog van [appellanten] dat de relevante wet- en regelgeving ten aanzien van het milieueffectrapport inmiddels is gewijzigd, overweegt de Afdeling dat deze wijzigingen reeds hadden plaatsgevonden ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008, zodat daarin evenmin aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat de aangevoerde punten thans opnieuw inhoudelijk moeten worden beoordeeld.
2.5. [appellanten] betogen dat de rapportages ten aanzien van flora en fauna niet meer actueel zijn en dat het college niet heeft mogen instemmen met het bestemmingsplan nu geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden. [appellanten] betogen voorts dat nagegaan dient te worden of nieuwe soorten, waarvan de aanwezigheid karakteristiek is voor bouwrijp gemaakte gronden, zoals de rugstreeppad, binnen het plangebied voorkomen. In dit verband verwijzen zij naar het door Buro Bakker opstelde rapport "Ecologische verkenning Buitenvaart II Riegmeer te Hoogeveen" van februari 2011 (hierna: het rapport) en een verklaring van een jachthouder en faunabeheerder omtrent de door hen in het deelgebied Riegmeer waargenomen diersoorten.
2.5.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat zich binnen het plangebied geen aantoonbare nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan, zodat geen reden bestaat om nieuw onderzoek te verrichten naar de flora en fauna binnen het gebied.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat flora en fauna geen aspecten zijn die deel uitmaakten van hetgeen de raad naar aanleiding van het onthouden van de goedkeuring aan het eerdere plan moest aanpassen. In het door [appellanten] overgelegde rapport staat vermeld dat meer onderzoek nodig is omdat nieuwe soorten zich mogelijk hebben gevestigd in het plangebied; de aanwezigheid van nieuwe soorten is echter niet geconstateerd. Het rapport bevat naar het oordeel van de Afdeling dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college nieuw onderzoek ter zake aangewezen had moeten achten. Gelet hierop hebben [appellanten] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanige gewijzigde feiten en omstandigheden dat aan het eerdere oordeel van de Afdeling geen betekenis meer toekomt.
2.6. [appellanten] stellen dat het college wat betreft het aspect luchtkwaliteit onvoldoende rekening heeft gehouden met de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008. Zij betogen dat ten onrechte goedkeuring is verleend omdat onduidelijk is of de situatie waarvan het rapport "Toetsing bestemmingsplan Buitenvaart II aan de Wet luchtkwaliteit", opgesteld door DCMR milieudienst Rijnmond, van 21 april 2008 (hierna: het luchtkwaliteitrapport) is uitgegaan, representatief is voor de te verwachten emissie van de nieuw te vestigen bedrijven op het bedrijventerrein. Volgens hen wordt ten onrechte niet gemotiveerd waarom mocht worden uitgegaan van een bepaalde verhouding van te vestigen bedrijven in verschillende categorieën.
2.6.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat het onmogelijk is om een nauwkeurige inschatting te maken van de emissie van nieuw te vestigen bedrijven op het onderhavige bedrijventerrein. Volgens het college heeft de raad, omdat ten tijde van het bestreden besluit niet duidelijk was welke bedrijven zich zullen vestigen op het bedrijventerrein en daarmee evenmin wat de gevolgen zijn voor de luchtkwaliteit, met juistheid gebruik gemaakt van beschikbare emissiekengetallen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: het CBS). Wat betreft de aard van de categorieën van de nieuw te vestigen bedrijven heeft de raad kunnen aansluiten bij de uitgangspunten die zijn gehanteerd in een onderzoek naar de luchtkwaliteit ten behoeve van het bestemmingsplan "Regionaal Bedrijventerrein Twente", aldus het college. Het college acht deze methodiek voldoende betrouwbaar om een goede inschatting te kunnen maken van de gevolgen van realisering van het bedrijventerrein voor de luchtkwaliteit.
2.6.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 januari 2008 de door het college verleende goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" onvoldoende gemotiveerd geacht, omdat bij de berekening van de bijdragen van de bedrijven aan de luchtkwaliteit uitsluitend het reeds in het plangebied aanwezige bedrijf was betrokken. De bijdrage van nieuwe op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven was ten onrechte niet meegenomen in het onderzoek.
2.6.3. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft de raad nieuw onderzoek verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het luchtkwaliteitrapport. Daarin wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de geldende luchtkwaliteiteisen. In het aan het luchtkwaliteitrapport ten grondslag liggende onderzoek is, zo staat vermeld in het rapport, om tot een raming van de emissie naar de lucht te komen de totale emissie van een bepaalde categorie bedrijven gedeeld door de te verwachten oppervlakte van deze bedrijven. Voor de emissie per oppervlakte bedrijventerrein is als uitgangspunt genomen dat de helft van de bedrijven die zich zullen vestigen op het bedrijventerrein in categorie 1 t/m 3 van de Staat van bedrijfsactiviteiten valt, en de andere helft in categorie 4 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, zo is in het rapport vermeld. In het onderzoek is verder uitgegaan van een gemiddelde uitstoot per hectare bedrijventerrein, door de emissie per grondoppervlakte onderverdeeld naar categorie bedrijven te ramen. Daarbij is uitgegaan van gemiddelde emissiegegevens afkomstig van het CBS. Onweersproken is door het college gesteld dat, hetgeen ook uit het rapport is af te leiden, deze methodiek en uitgangspunten ook zijn gehanteerd in het luchtkwaliteitonderzoek ten behoeve van het bestemmingsplan "Regionaal Bedrijventerrein Twente (RBT)" dat voorziet in een bedrijventerrein. In de uitspraak van de Afdeling van de uitspraak van 12 maart 2008, zaaknummer 200701994/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel zich niet op het standpunt mocht stellen dat het bestemmingsplan "Regionaal Bedrijventerrein Twente (RBT)" niet in strijd is met de geldende luchtkwaliteiteisen. De Afdeling heeft de beroepen tegen het besluit omtrent goedkeuring van dat bestemmingsplan ongegrond verklaard. Voor zover [appellanten] hebben aangevoerd dat de onderzoeksresultaten niet representatief zijn voor de te verwachten emissie, wordt overwogen dat zij deze stelling niet met argumenten hebben onderbouwd, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet ervan mocht uitgaan dat de in het luchtkwaliteitrapport vermelde uitkomsten van het onderzoek betreffende de te verwachten emissie naar de lucht juist zijn.
2.7. [appellanten] betogen dat de begrenzing van gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -1 (Bd-1)" onlogisch en willekeurig is. [drie appellanten] vrezen in hun bedrijfsvoering beperkt te worden door de mogelijke realisering van geurgevoelige functies op het bedrijventerrein. [appellanten] betogen dat geen onderzoek is gedaan naar hoe ver de geurcontouren van de desbetreffende bedrijven reiken, mede gelet op de windrichting. [appellanten] betogen tot slot dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de planologische mogelijkheden voor uitbreiding van de bedrijvigheid.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de geurcontouren zijn vastgesteld met het berekeningsmodel V-stacks vergunningen. Verder stelt het college dat voor de desbetreffende bedrijven geen verdere uitbreidingsruimte meer mogelijk is vanwege in de nabijheid gelegen woningen.
2.7.2. In de uitspraak van 30 januari 2008 heeft de Afdeling onder meer wat betreft [drie appellanten] overwogen dat niet inzichtelijk is of zij al dan niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd wanneer andere stankgevoelige objecten dan kantoren op het bedrijventerrein worden gerealiseerd. De Afdeling heeft hierin aanleiding gezien het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" dat ziet op het zuidelijk blok, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te achten.
De raad heeft ervoor gekozen thans in het bestemmingsplan aan twee delen van het zuidelijk blok de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -1 (Bd-1)" toe te kennen.
In artikel 4A, derde lid, onder 8, van de planvoorschriften is bepaald dat geurgevoelige objecten, zoals aangeduid in de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet toegestaan zijn op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -1 (Bd-1)".
2.7.3. Op de plankaart zijn de geurcontouren van de desbetreffende bedrijven weergegeven. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat bij het berekeningsmodel V-stacks rekening is gehouden met de windrichtingen. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet ervan heeft mogen uitgaan dat de geurcontouren op de plankaart niet juist zijn weergegeven.
De Afdeling constateert dat, gelet op de plankaart, tussen het bedrijventerrein en het bedrijf van [appellant a] gronden met de bestemming "Groenvoorziening", "Water" en "Bedrijfsdoeleinden -1 (Bd-1)" zijn gesitueerd, waardoor, gezien artikel 4A, derde lid, onder 8, van de planvoorschriften, geen geurgevoelige objecten kunnen worden gevestigd in de nabijheid van het bedrijf van [appellant a]. De Afdeling constateert voorts dat de geurcontour van het bedrijf van [appellant b] niet op gronden van het bedrijventerrein ligt. De geurcontour van het bedrijf van [appellant c] ligt wel voor een klein deel op gronden van het bedrijventerrein, maar ook daaraan is in dit bestemmingsplan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -1 (Bd-1)" toegekend, zodat ook daar geen geurgevoelige objecten kunnen worden gevestigd.
In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellanten].
2.8. [appellanten] betogen dat het plan wat betreft de bedrijfsbestemmingen en in het bijzonder de bestemming "Facilitaire doeleinden (Fd)" onuitvoerbaar is doordat in het bestemmingsplan de vestiging van beperkt kwetsbare objecten in een zone van 110 meter rondom het LPG-vulpunt is uitgesloten.
2.8.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat uit het oogpunt van veiligheid binnen 110 meter van het vulpunt inderdaad geen bedrijven van derden kunnen worden gevestigd, maar dat dit niet betekent dat de bestemming niet uitvoerbaar is.
2.8.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Facilitaire doeleinden (Fd)" aangewezen gronden bestemd voor snelweggerelateerde functies en collectieve functies voor de bedrijventerreinen, zoals onder meer: verkeersvoorzieningen, parkeerplaatsen, wegrestaurants, kantoren, een motel of hotel en een brandstofverkooppunt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder A zijn beperkt kwetsbare objecten, indien gesitueerd binnen een cirkel van 110 meter gerekend vanaf het LPG-vulpunt zoals aangeduid op de plankaart, niet toegestaan.
2.8.3. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de bestemming "Facilitaire doeleinden (Fd)" niet uitvoerbaar is. Weliswaar kunnen (beperkt) kwetsbare objecten zoals wegrestaurants en kantoren op gronden met deze bestemming niet worden gevestigd, maar verkeersvoorzieningen en parkeerplaatsen zijn niet als zodanig te beschouwen en kunnen derhalve wel worden gerealiseerd. Daarnaast heeft het bestaande tankstation dat is gelegen op gronden met deze bestemming, de mogelijkheid om uit te breiden.
2.9. Volgens [appellanten] worden in het bestemmingsplan ten onrechte ten aanzien van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid strengere eisen gesteld aan de vestiging van nieuwe bedrijven die gevolgen voor externe veiligheid met zich brengen dan op grond van de geldende wet- en regelgeving noodzakelijk is. Zij achten dit in strijd met het uitgangspunt van een zuinig ruimtegebruik en met een goede ruimtelijke ordening.
2.9.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de mogelijkheid om nieuwe bedrijven te vestigen met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet minder stringent is dan op grond van de geldende wet- en regelgeving is vereist. Naar het oordeel van de Afdeling komt de raad onder deze omstandigheden de beleidsvrijheid toe om te kiezen waar en onder welke condities hij bedoelde bedrijven wenst toe te staan. Het college heeft in redelijkheid kunnen instemmen met de beslissing van de raad om de wijzigingsbevoegdheid vorm te geven zoals in het bestemmingsplan is gedaan.
2.10. Ten aanzien van het betoog van [appellanten] betreffende de juridische vormgeving van de planvoorschriften, de gasleiding, vuurwerkbedrijven en de calamiteitenontsluiting, alsmede het betoog van [appellanten] ten aanzien van onevenredige aantasting van de (bedrijfs)belangen van [zes appellanten], heeft de voorzitter in zijn uitspraak van 14 december 2009 op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (zaaknr.
200905658/2/R2) hierover reeds een inhoudelijk oordeel gegeven. In hetgeen thans is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011