201104732/1/H1 en 201104732/2/H1.
Datum uitspraak: 14 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2011 in zaak nr. 09/2598 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Nijmegen
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Bij besluit van 5 september 2008 heeft het college bouwvergunning geweigerd voor het verbouwen en uitbreiden van een woonhuis met garage op het perceel aan de [locatie 1] te Nijmegen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2011, verzonden op 16 maart 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2009 vernietigd en verstaan dat het college binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2011.
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 5 september 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken (lees: herroepen) en alsnog bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woonhuis en garage op het perceel.
Bij afzonderlijke brieven, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, heeft [appellant] tegen dat besluit beroep ingesteld, onderscheidenlijk de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [wederpartij] een schriftelijke reactie gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Wijchen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.C.M. Vullings-Voeten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan heeft onder meer betrekking op het vergroten van de woning, zodat deze wordt verbonden met de garage, en op het verbouwen van de garage om deze geschikt te maken voor bewoning.
2.3. [wederpartij] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant] geen rechtstreeks betrokken belang heeft, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij de besluiten van 29 januari 2009 en 25 mei 2011.
2.3.1. Dit betoog faalt. [appellant B] is eigenaresse van de naast het perceel gelegen woning aan de [locatie 2]. Voorts is het aannemelijk dat [appellant A] daar als haar partner ten tijde van belang heeft gewoond.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nijmegen-Oost" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden I".
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, een en ander met bijbehorende voorzieningen.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan wordt gerealiseerd om daarin het klusbedrijf van de zoon van [wederpartij] te vestigen, die in de woning op het perceel verblijft, hetgeen in strijd is met de aan het perceel gegeven woonbestemming.
[appellant] voert daartoe aan dat volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel dit klusbedrijf is gevestigd op het perceel aan de [locatie 3], maar dat een ambtenaar van de gemeente daar tijdens een controlebezoek slechts een zogenaamd postadres aantrof en dat [wederpartij] en zijn zoon elkaar hebben tegengesproken wat betreft de locatie waar de materialen van het klusbedrijf worden opgeslagen. Voorts voert [appellant] daartoe aan dat de bouwtekeningen die deel uitmaken van de bouwaanvraag nagenoeg identiek zijn aan de tekeningen die bij een eerdere aanvraag om bouwvergunning zijn ingediend, met dien verstande dat er nu woonfuncties zijn vermeld waar dat eerder niet het geval was.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 augustus 2008 in zaak nr.
200707405/1) moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.5.2. In de aanvraag om bouwvergunning is aangegeven dat het bouwplan na de realisatie ervan zal worden gebruikt voor bewoning. Verder zijn volgens de bouwtekeningen de beoogde ruimten specifiek aangewezen voor bewoning. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat het beoogde gebruik van het bouwplan uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de woonbestemming voorziet. Uit de omstandigheid dat een ambtenaar van de gemeente op het perceel aan de [locatie 3], derhalve niet het perceel waarom het thans gaat, slechts een postadres aantrof, of dat [wederpartij] en zijn zoon elkaar tegenspraken wat betreft de locatie waar de materialen van het klusbedrijf worden opgeslagen, kan niet worden afgeleid dat het bouwplan wordt gerealiseerd om daarin een klusbedrijf te vestigen. Tijdens deze procedure is door [wederpartij] bij herhaling zonder voorbehoud verklaard dat de woning overeenkomstig de woonbestemming zal worden gebruikt. Ook de omstandigheid dat in eerdere aanvragen om bouwvergunning identieke bouwtekeningen zijn ingediend, waarin sommige ruimtes, die in het bouwplan zijn aangewezen voor bewoning, onbenoemd waren, leidt niet tot een ander oordeel. Dat betrof eerdere bouwplannen.
Het betoog faalt derhalve.
2.6. Bij besluit van 25 mei 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.7. Bij voormeld besluit heeft het college, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak waarin wordt overwogen dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat het beoogde gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de woonbestemming voorziet, de gevraagde bouwvergunning verleend.
2.8. [appellant] betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd hoe het tot de conclusie is gekomen, dat de beoogde uitbreiding slechts voor woondoeleinden zal worden gebruikt, terwijl het zich in het besluit van 29 januari 2009 nog op een ander standpunt had gesteld.
2.8.1. De Afdeling begrijpt de motivering van het besluit van 25 mei 2011 aldus dat het college de motivering van de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot de zijne heeft gemaakt. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen is overwogen in 2.5.2, heeft het college voormeld besluit deugdelijk gemotiveerd.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2011