ECLI:NL:RVS:2011:BR2114

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102857/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit dat was genomen tegen een vreemdeling die onrechtmatig in Nederland verbleef. De vreemdeling was in vreemdelingenbewaring gesteld op 17 februari 2011, en de rechtbank had op 4 maart 2011 de maatregel van bewaring opgeheven. De minister voor Immigratie en Asiel ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State oordeelde dat het terugkeerbesluit, zoals vastgelegd in het formulier HV28, voldeed aan de vereisten van de richtlijn 2008/115/EG, die de terugkeer van onderdanen van derde landen regelt. Het formulier bevatte de noodzakelijke administratieve vaststelling dat het verblijf van de vreemdeling illegaal was en dat er een terugkeerverplichting bestond. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de gronden voor de bewaring niet konden worden gerechtvaardigd. De omstandigheden dat de vreemdeling geen identiteitspapier had, geen vaste woon- of verblijfplaats had en zich niet had aangemeld bij de korpschef, waren voldoende om aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkte of belemmert. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

201102857/1/V3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 4 maart 2011 in zaak nr. 11/5844 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt in zijn enige grief, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden de bewaring niet kunnen rechtvaardigen. De minister betoogt dat voldoende gronden aanwezig zijn, die de oplegging van de maatregel rechtvaardigen in het licht van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn).
2.1.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000),
(b) geen vaste woon-/verblijfplaats heeft,
(c) zich niet heeft aangemeld bij de korpschef en
(d) eerder in 2001 in Rotterdam is aangetroffen terwijl hij trachtte nepgoud te verkopen.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling, die ten tijde van zijn inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf in Nederland had, onder de werkingssfeer van de richtlijn valt. Voorts is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover nodig, richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.1.3. De omstandigheden dat de vreemdeling niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en zich niet aan zijn verplichting tot aanmelding heeft gehouden, terwijl hij daarnaast niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, geven in beginsel grond om aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, kunnen deze bewaringsgronden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de maatregel dragen.
Gelet hierop slaagt de grief en behoeft hetgeen overigens naar voren is gebracht geen bespreking.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 februari 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat er geen wettelijke grondslag voor het nemen van een terugkeerbesluit bestaat, waardoor het op 17 februari 2011 om 21.21 uur opgestelde formulier HV28 (hierna: het formulier) niet als een terugkeerbesluit in de zin van de richtlijn kan worden aangemerkt.
2.3.1. Het terugkeerbesluit wordt in artikel 3, vierde lid, van de richtlijn als volgt gedefinieerd: "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
In dit geval staat in het formulier, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 61, eerste lid, dan wel artikel 62, derde lid, van de Vw 2000, dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft en dat op hem de verplichting tot onmiddellijk vertrek rust. Aldus is in het formulier de door de richtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is en dat er een terugkeerverplichting is. Gelet hierop kan het formulier als een terugkeerbesluit worden aangemerkt.
Aan een beoordeling van het betoog van de vreemdeling, dat een wettelijke grondslag voor het nemen van een terugkeerbesluit ontbreekt, wordt, net als aan een beoordeling van de vraag of het terugkeerbesluit bevoegd genomen is, niet toegekomen, nu tegen het terugkeerbesluit een afzonderlijke rechtsgang openstond. Het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Vw 2000 staat er thans aan in de weg dat de bewaringsrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring tevens een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit. Eerst indien een zodanig terugkeerbesluit in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de maatregel van bewaring heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel.
2.4. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 4 maart 2011 in zaak nr. 11/5844;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011
480.
Verzonden: 13 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser