ECLI:NL:RVS:2011:BR2100

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102271/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de inbewaringstelling van een vreemdeling en de toepassing van minder dwingende maatregelen

In deze uitspraak van de Raad van State op 8 juli 2011, betreft het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 18 februari 2011 zijn beroep tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaarde. De vreemdeling was in vreemdelingenbewaring gesteld op 6 februari 2011, en de rechtbank had geoordeeld dat de minister voor Immigratie en Asiel voldoende gronden had voor deze maatregel. De vreemdeling stelde dat de rechtbank te terughoudend had getoetst of de minister met een lichter middel had moeten volstaan, en dat hij niet in bewaring mocht worden gesteld omdat hij bezig was zijn vertrek vrijwillig te regelen via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM).

De Raad van State overwoog dat de rechtbank bij de beoordeling van de inbewaringstelling rekening moest houden met de richtlijn 2008/115/EG, die lidstaten de mogelijkheid biedt om minder dwingende maatregelen toe te passen. De Afdeling bestuursrechtspraak benadrukte dat er geen beoordelingsvrijheid is in de zin dat de minister moet kunnen aantonen dat er geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank had zich te terughoudend opgesteld door niet voldoende te toetsen of de minister zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat in dit geval geen lichter middel kon worden toegepast.

De Raad bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, omdat de vreemdeling eerder negen maanden in vreemdelingenbewaring had verbleven onder een alias en zijn identiteit niet had willen prijsgeven. Dit gedrag wekte twijfels over zijn intentie om Nederland te verlaten. De Raad oordeelde dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de rechtbank werd in het gelijk gesteld.

Uitspraak

201102271/1/V3.
Datum uitspraak: 8 juli 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 18 februari 2011 in zaak nr. 11/4113 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2011, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.D. Kupelian, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2010 in zaak nr. 200909865/1/V3 (www.raadvanstate.nl), de minister, indien er voor het opleggen van de maatregel van bewaring voldoende gronden zijn, bij de beantwoording van de vraag of met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de verwijdering te verzekeren, beoordelingsruimte toekomt. De rechtbank heeft de door de vreemdeling opgeworpen vraag of de minister had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel daarom terughoudend beoordeeld.
In de enige grief klaagt de vreemdeling, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de door haar aangehaalde uitspraak dateert van vóór het verstrijken van de implementatietermijn van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn). Gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef, van de richtlijn, heeft de rechtbank ten onrechte terughoudend getoetst of de minister met een lichter middel had moeten volstaan. Zij heeft evenmin onderkend dat de vreemdeling niet in bewaring mocht worden gesteld, omdat hij bezig was zijn vertrek vrijwillig via de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) te regelen, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de richtlijn kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2011 in zaak nr. 201100194/1/V3; www.raadvanstate.nl), is in artikel 15, eerste lid, aanhef, van de richtlijn met betrekking tot de toepassing van minder dwingende maatregelen geen beoordelingsvrijheid toegekend, maar impliceren de bewoordingen "afdoende", "doeltreffend" en "kunnen worden toegepast" naar hun aard wel enige beoordelingsruimte. Dit brengt met zich dat ook de toetsing door de rechter in zoverre enigszins terughoudend dient te zijn.
Uit deze uitspraak volgt dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of in het geval van de vreemdeling met toepassing van een lichter middel had kunnen worden volstaan, dient te beoordelen of de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Door in de aangevallen uitspraak te beoordelen of de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel kon worden volstaan, heeft de rechtbank zich dan ook te terughoudend opgesteld. De klacht van de vreemdeling is in zoverre terecht voorgedragen. De grief kan, gelet op het volgende, evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.1.3. De vreemdeling heeft eerder negen maanden in vreemdelingenbewaring verbleven onder de naam [alias]. Deze maatregel is op 22 december 2010 na een belangenafweging opgeheven.
Op 4 februari 2011 is de vreemdeling op verdenking van het plegen van een winkeldiefstal aangehouden, waarbij hij opnieuw de naam [alias] heeft opgegeven. Toen hem werd medegedeeld dat hij aansluitend aan zijn strafrechtelijke invrijheidstelling in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld, heeft hij verklaard anders te heten.
Op 6 februari 2011 is de vreemdeling door de (hulp)officier van Justitie heengezonden en aansluitend overgebracht, opgehouden en opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld. Voorafgaand aan de inbewaringstelling bleek de vreemdeling in het bezit te zijn van twee formulieren van de IOM. Op een daarvan stond volgens de vreemdeling zijn echte naam vermeld. Ook beschikte de vreemdeling over een op zijn naam gestelde laissez passer, die geldig was tot 23 maart 2011. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft de vreemdeling verklaard dat hij, samengevat weergegeven, wilde terugkeren naar Wit-Rusland.
Op 17 februari 2011 heeft de minister de bewaring opgeheven, omdat de vreemdeling op die dag met een door de IOM geboekte vlucht naar Wit-Rusland is vertrokken. Deze vlucht bleek eerder beschikbaar dan een door de Dienst Terugkeer en Vertrek geboekte vlucht.
2.1.4. Aan de bewaring van de vreemdeling is onder meer ten grondslag gelegd dat hij zich heeft bediend van een alias, hetgeen hij in beroep niet heeft betwist. Dat hij ter zitting van de Afdeling heeft gesteld dat hij zowel de naam [alias] als de naam [naam] draagt, kan daaraan niet afdoen. Daargelaten dat de vreemdeling deze stelling eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft hij deze niet gestaafd. Bovendien biedt deze stelling geen verklaring voor de verschillende geboortedata die hij heeft opgegeven.
Dat de vreemdeling een alias heeft gebruikt, geeft aanleiding aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Dit geldt te meer nu hij dit alias herhaaldelijk en langdurig heeft gebruikt. De vreemdeling heeft immers eerder negen maanden onder dit alias in bewaring verbleven zonder zijn echte naam bekend te maken en heeft bij zijn strafrechtelijke aanhouding op 4 februari 2011 opnieuw dit alias gebruikt. Eerst nadat hem werd medegedeeld dat hij aansluitend aan zijn strafrechtelijke invrijheidstelling in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld, heeft hij zijn werkelijke personalia bekendgemaakt.
Nu de vreemdeling na de opheffing van de vorige bewaring uit eigen beweging een laissez passer heeft verkregen, zelfstandig contact heeft gezocht met de IOM en tijdens de gehoren heeft verklaard dat hij wil terugkeren naar Wit-Rusland, heeft hij blijk gegeven van de intentie aan zijn vertrekplicht te voldoen en Nederland te verlaten. Deze intentie laat echter onverlet dat de vreemdeling tijdens de vorige bewaring, door het gebruik van een alias, gedurende negen maanden de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit heeft gefrustreerd. De vreemdeling heeft voorts gesteld noch gestaafd dat het voor hem niet mogelijk was Nederland eerder te verlaten. Het gedrag van de vreemdeling in het recente verleden doet derhalve afbreuk aan de geloofwaardigheid van de eerst na 22 december 2010 door hem getoonde intentie Nederland uit eigen beweging te verlaten.
Nu de vreemdeling bij zijn gehoren voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister niet met toepassing van een lichter middel hoefde te volstaan.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2011
551.
Verzonden: 8 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser