ECLI:NL:RVS:2011:BR2059

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104863/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijk vermoeden van illegaal verblijf op basis van objectieve criteria in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de staandehouding van een vreemdeling op basis van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De minister voor Immigratie en Asiel had gesteld dat er een objectief redelijk vermoeden bestond, gebaseerd op vier voorwaarden die voldaan moesten zijn voor de aanname van illegaal verblijf. Deze voorwaarden betroffen de afkomst van de vreemdeling, het reisdoel, en de werkzaamheden die hij verrichtte. De vreemdeling voldeed aan deze voorwaarden, maar de Raad van State oordeelde dat de minister onvoldoende bewijs had geleverd om deze conclusie te rechtvaardigen. De rechtbank had eerder de staandehouding en de daaropvolgende inbewaringstelling van de vreemdeling als rechtmatig beoordeeld, maar de Raad van State vernietigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten niet voldoende aanknopingspunten boden voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De minister had geen belangen gesteld die de onrechtmatigheid van de staandehouding konden rechtvaardigen. De Raad kende de vreemdeling een schadevergoeding toe voor de periode van zijn inbewaringstelling en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van objectieve criteria en voldoende bewijs bij de beoordeling van vreemdelingenbewaring.

Uitspraak

201104863/1/V3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 april 2011 in zaak nr. 11/11037 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1.Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 april 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft desgevraagd een nader stuk ingediend, waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling klaagt in grief 1, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet geoordeeld kan worden dat zijn staandehouding, in het kader van het zogeheten busproject, onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de onderzoeksgegevens op grond waarvan hij staande is gehouden, onvoldoende zijn om een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf te kunnen aannemen. Zo is onduidelijk of en hoeveel controles er zijn geweest waarbij géén vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf zijn aangetroffen.
2.1.1. In het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 25 maart 2011 staat vermeld dat de vreemdeling op vrijdag 25 maart 2011 om 10.50 uur aan de [adres] te Heemstede staande is gehouden op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Hierin staat voorts dat twee verbalisanten die dag in het kader van het busproject de bushalte van de lijn 140 in de Tempeliersstraat te Haarlem observeerden. Zij zagen vier mensen van Afrikaanse afkomst de bus betreden. Zij hebben deze bus, die naar Heemstede ging, in een onopvallende dienstauto gevolgd. In dit proces-verbaal staat vervolgens het volgende:
"Ter hoogte van de Zandvaartkade, op de Dreef, stapten de vier personen uit. Een vrouw ging op de Dreef links af, een andere vrouw ging rechts af. Ik, [naam 1e verbalisant], heb twee personen, een man en een vrouw, te voet gevolgd. Via de Raadhuisstraat liepen de man en de vrouw naar een woning op de [adres] te Heemstede. Hier zag ik beide personen aanbellen, waarna ze de woning betraden. De [adres] betreft een historische woning gelegen aan een vaart. Ik [naam 1e verbalisant] vroeg twee collega's van de Vreemdelingenpolitie ter assistentie om te observeren. Hierop hebben [namen van die collega's] zich bij de controle aangesloten.
[…] [naam van een van de collega's van de Vreemdelingenpolitie], zag in de woning een man stofzuigen en een vrouw de vloer dweilen. Hierop zijn wij, verbalisanten, naar de voordeur van de woning gegaan om een controle op grond van de Vreemdelingenwet uit te voeren. […] Met toestemming van de vrouw, die de hoofdbewoonster bleek te zijn, betraden wij de woning. In de woning zag ik de twee personen die ik […] vanaf de bushalte op de Dreef had gevolgd. De man was aan het stofzuigen, en de vrouw was de vloeren aan het dweilen. […]
Ik, [naam 1e verbalisant], vroeg de man of hij mij een document kon tonen waaruit zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie kon blijken."
In het proces-verbaal van bevindingen van 28 maart 2011 (nummer PL1276 2010006736-4) wordt de achtergrond van het busproject verduidelijkt. Hierin wordt melding gemaakt van een rapport van de International Labour Organisation (hierna: de ILO) over een onderzoek naar de tewerkstelling van met name Ghanese vreemdelingen in de regio Kennemerland. In dat rapport zou staan dat in de regio Kennemerland vreemdelingen, al dan niet illegaal, als schoonmaker actief zijn. Het rapport van de ILO, waarnaar wordt verwezen, is niet aangehecht. Evenmin staat in het proces-verbaal van bevindingen wanneer het rapport is opgesteld en wat de titel ervan is.
In dit proces-verbaal is voorts vermeld dat de opsteller ervan heeft waargenomen dat in de omgeving Heemstede, Aerdenhout en Overveen regelmatig vrouwen met een negroïde uiterlijk uit de bus stappen, terwijl daar nauwelijks een gemeenschap is van mensen met een Afrikaanse afkomst. Hierdoor ontstond bij de verbalisant het vermoeden dat deze vrouwen vanuit de regio Amsterdam waren gekomen om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten.
In vervolg hierop is nader onderzoek verricht, hetgeen heeft geresulteerd in de volgende informatie en waarnemingen:
a. Op 13 oktober 2009 omstreeks 9.30 uur liepen twee vrouwen met een negroïde uiterlijk vanaf bushalte 81 bij de Julianalaan te Haarlem de wijk in. Eén van deze vrouwen is gevolgd en ging een woning in met een huissleutel.
b. Volgens telefonische informatie van 16 oktober 2009 was in buslijn 140 te Heemstede een Ghanese vrouw aangehouden omdat zij geen geldig plaatsbewijs/legitimatiebewijs had. Zij bleek geen rechtmatig verblijf in Nederland te hebben.
c. Op 8 december 2009 om 9.15 uur stapten twee vrouwen in Haarlem bij de halte Julianalaan uit bus 81 en liepen de wijk in.
d. Op 20 januari 2010 vond tussen 7.00 en 9.45 uur een controle plaats op de Dreef te Heemstede bij de bushalte Cesar Francklaan. Hierbij zijn tien bekeuringen uitgeschreven ten aanzien van reizigers zonder geldig plaatsbewijs. Van deze tien personen hadden er vier geen legitimatiebewijs bij zich. Zij bleken later alle vier illegaal in Nederland te verblijven. Twee van de vier hadden de Ghanese nationaliteit en gingen schoonmaakwerkzaamheden uitvoeren in Heemstede. De andere twee hadden de Braziliaanse nationaliteit.
e. Op 22 februari 2010 vond een controle plaats bij dezelfde bushalte, tussen 7.00 en 9.30 uur. Het was vakantietijd en daardoor minder druk. Er werden vijf bekeuringen gegeven in verband met reizen zonder geldig vervoersbewijs. Eén van de bekeurde personen had geen legitimatiebewijs. Het ging om een Ghanese vreemdeling waarvan later is gebleken dat deze illegaal in Nederland verbleef.
f. Op 1 juni 2010 vond wederom een controle plaats bij deze bushalte, nu tussen 7.00 en 10.00 uur. Vier personen werden bekeurd, waarbij één persoon geen legitimatiebewijs kon tonen. Zij was Filippijns en bleek later illegaal in Nederland te verblijven.
g. Van maart 2010 tot juni 2010 hebben diverse observaties plaatsgevonden. Hierbij is waargenomen dat meerdere personen, niet westerse allochtone vrouwen (soms wel tot zestien personen), in Haarlem vanuit een bus uit de regio Amsterdam overstappen op een bus richting één van de duurdere woonwijken rond Haarlem.
h. Op 1 februari 2011 is een Ghanese vrouw gesignaleerd op de Bloemendaalseweg in Bloemendaal en gevolgd naar een woning. Na controle bleek zij illegaal in Nederland te verblijven.
Voorts hebben de betrokken verbalisanten van medewerkers van busmaatschappij Connexxion vernomen dat elke dag in de ochtenduren rond de dertig vrouwen van Afrikaanse afkomst gebruikmaken van de buslijnen 140 en 80. Voorts treft Connexxion bij controles op grond van de Wet Personen Vervoer regelmatig vrouwen van Afrikaanse afkomst aan, die niet over een geldig plaatsbewijs/legitimatiebewijs beschikken.
Bij brief van 7 juni 2011 heeft de minister, in reactie op een daartoe strekkend verzoek van de Afdeling, te kennen gegeven dat met de verwijzing naar het ILO-rapport in het proces-verbaal van bevindingen niet wordt gedoeld op een door de ILO opgesteld rapport, maar op een in Migrantenrecht 2009, nr. 9/10 verschenen artikel van mr. S. van Walsum, getiteld "Op de ILO-agenda: 'Decent work for domestic workers'. Nu Nederland nog."
2.1.2. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staandehouden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
In paragraaf A3/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, is als uitgangspunt neergelegd dat een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf mede op basis van ervarings- of omgevingsgegevens mag worden aangenomen, als sprake is van aanwijzingen uit eigen onderzoek van de politie.
2.1.3. De minister stelt zich op het standpunt dat een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf, gelet op de informatie als onder 2.1.1 weergegeven, kan worden aangenomen indien is voldaan aan de volgende vier voorwaarden:
- Het moet gaan om een persoon van Afrikaanse afkomst;
- die met de bus vanuit Amsterdam (met name vanuit de Bijlmer buurt) naar de regio Kennemerland reist;
- die als reisdoel één van de duurdere woonwijken heeft en
- die daar in een woning schoonmaakwerkzaamheden verricht.
In het onderhavige geval voldoet de vreemdeling aan alle vier de voorwaarden en was daarom sprake van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, aldus de minister.
2.1.4. Allereerst is van belang dat in het artikel van mr. S. van Walsum, anders dan in het proces-verbaal van bevindingen staat, niets is vermeld over (de resultaten van een ILO-onderzoek naar) de tewerkstelling van Ghanese vreemdelingen in de regio Kennemerland. Aan dit artikel kan dan ook geen (begin van een) redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de onder 2.1.3 bedoelde personen worden ontleend.
Uit de door de minister overigens overgelegde stukken valt af te leiden dat sinds eind 2009 onderzoek is verricht naar illegale tewerkstelling in de regio Kennemerland. Hierbij is gebleken dat iedere ochtend verscheidene vrouwen van Afrikaanse afkomst met de bus vanuit Amsterdam naar de regio Kennemerland reizen. Uit deze gegevens valt voorts af te leiden dat bij gehouden controles vanaf oktober 2009 tot en met 1 februari 2011 twee illegaal in Nederland verblijvende vrouwen van Afrikaanse afkomst zijn aangetroffen die niet alleen met de bus naar de regio Kennemerland zijn gereisd, maar ook nog als reisdoel een duurdere woonwijk hadden om daar schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Deze onderzoeksresultaten bieden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende aanknopingspunten om de conclusie te rechtvaardigen dat ten aanzien van personen die aan de onder 2.1.3 opgesomde voorwaarden voldoen sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf in Nederland. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het voldoen aan die voorwaarden op zich niet tot de conclusie leidt dat de betreffende personen vreemdeling zijn en illegaal in Nederland verblijven.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2005 in zaak nr. 200409979/1; JV 2005/81), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De minister heeft geen belangen gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de staandehouding van de vreemdeling geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bewaring. Gelet hierop en op de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen, hoewel niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van de inbewaringstelling hier te lande niet rechtmatig verbleef en kon worden uitgezet, in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
2.3. Het inleidende beroep is gegrond. Nu de bewaring reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 op na te melden wijze een vergoeding toegekend over de periode van 25 maart 2011 tot 27 april 2011, de dag waarop de bewaring is opgeheven.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 april 2011 in zaak nr. 11/11037;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.740,00 (zegge: tweeduizend zevenhonderdveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011
480.
Verzonden: 13 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser