201010374/1/V2.
Datum uitspraak: 8 juli 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 6 oktober 2010 in zaak nr. 10/7579 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De rechtbank heeft terecht rechterlijke toetsing van het besluit van 2 februari 2010 gerechtvaardigd geacht voor zover de verslechterde algemene veiligheidssituatie in Afghanistan daartoe noopt.
2.2. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet zonder meer van de juistheid van de informatie in de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 en juli 2010 kon worden uitgegaan en derhalve niet zonder nader onderzoek en nadere motivering het standpunt kon worden ingenomen dat er in Afghanistan, meer in het bijzonder in Kandahar, geen sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Hiertoe voert de minister onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling, met de algemene en niet nader gespecificeerde verwijzing naar de website van Wikileaks en het door hem overgelegde bericht van Human Rights Watch van 26 juli 2010 over een deel van de via die website gepubliceerde interne documenten van het Amerikaanse leger over de oorlog in Afghanistan over de periode 2004 tot en met 2009, niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van belang sprake was van evenbedoelde uitzonderlijke situatie.
2.2.1. Uit hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr. 201008736/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat de grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 2 februari 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven en de verslechterde algemene veiligheidssituatie in Afghanistan daartoe noopt.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat hij, indien hij moet terugkeren naar Kandahar, van waaruit hij afkomstig is, aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Daartoe heeft hij verwezen naar passages uit de algemene ambtsberichten inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 en juli 2010, de 'UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-seekers from Afghanistan' van de United Nations High Commissioner for Refugees van juli 2009 en december 2010, het rapport 'The Afghan War: A Campaign Overview' van het Centre for Strategic & International Studies van 7 juni 2010, het rapport 'Report of the Secretary-General pursuant to paragraph 40 of resolution 1917 (2010)' van de secretaris-generaal van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 16 juni 2010, het rapport 'Afghanistan Mid Year Report 2010 on Protection of Civilians in Armed Conflict' van de United Nations Assistance Mission in Afghanistan van augustus 2010, het rapport 'Afghanistan: Update, Die aktuelle Sicherheitslage' van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 11 augustus 2010 en voormeld bericht van Human Rights Watch van 26 juli 2010.
2.4.1. In het licht van de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 9 juni 2010 in zaak nr. 201000789/1/V2 en 4 mei 2011 in zaak nr. 201101993/1/V2, www.raadvanstate.nl) heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 2 februari 2010 en het daarin ingelaste voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Afghanistan, in het bijzonder in Kandahar, sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Hoewel uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010 alsmede voormelde UNHCR Guidelines van december 2010 naar voren komt dat de veiligheidssituatie in de provincie Kandahar is verslechterd, kan daaruit niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in die provincie ten tijde van het besluit van 2 februari 2010 dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beschreven ernstige schade. De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Volgens de vreemdeling dient een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan te worden gevoerd. Daartoe heeft hij verwezen naar de onder 2.4. weergegeven stukken.
2.5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 2 februari 2010 en het daarin ingelaste voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat de huidige veiligheidssituatie in Afghanistan geen aanleiding geeft om een beleid van categoriale bescherming te voeren. Hiervoor is mede doorslaggevend dat, blijkens een bericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 september 2008, de ons omringende landen geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghanistan. Alleen België kent een bijzonder beleid voor asielzoekers uit bepaalde delen van Afghanistan. Gezien de homogeniteit van de informatie over het beleid van de andere landen, wordt hieraan meer gewicht toegekend dan aan het gegeven dat de situatie in Afghanistan is verslechterd, aldus de staatssecretaris.
2.5.2. Nu, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 200500646/1, JV 2005/210), niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, alsmede in aanmerking genomen dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van
19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2, www.raadvanstate.nl), aan de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid met het in de ons omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. De beroepsgrond faalt.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 6 oktober 2010 in zaak nr. 10/7579;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2011
563.
Verzonden: 8 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,