200909392/1/R3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Deurningen, gemeente Oldenzaal,
2. [appellant sub 2], wonend te Oldenzaal,
3. [appellant sub 3], wonend te Oldenzaal,
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Oldenzaal,
5. [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], beiden wonend te Oldenzaal (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6], wonend te Oldenzaal,
7. [appellant sub 7], wonend te Oldenzaal,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 3 november 2009, kenmerk 2009/0166769, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oldenzaal bij besluit van 5 maart 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2007".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2010, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2010, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 4] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 januari 2010. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 3 februari 2010. [appellant sub 7] heeft zijn beroep aangevuld bij brieven van 3 februari 2010 en 4 maart 2010.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 6] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 4] en anderen, Auto Recycling Oldenzaal (hierna: ARO) en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2011, waar [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 4] en anderen, bij monde van [appellant sub 4 A], [appellant sub 6], in persoon en bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, [appellant sub 7], in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, werkzaam bij milieu-adviesbureau Middelkamp, het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, werkzaam bij de provincie, de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. Oude Avenhuis, werkzaam bij de gemeente, ARO, vertegenwoordigd door J.G.A. van der Woning en [ eigenaar], en [belanghebbende], vertegenwoordigd door G.J.G. van Zandbeek, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan omvat een integrale herziening ten aanzien van een groot deel van het buitengebied van de gemeente Oldenzaal. Het is een consoliderend plan, waarmee geen grootschalige ontwikkelingen rechtstreeks mogelijk worden gemaakt.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.3. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat op de plankaart, wat betreft de locatie "woonvlek Tankenbergstraat", een foutief woningaantal is opgenomen. Volgens het college zijn op deze locatie feitelijk 14 woningen aanwezig in plaats van het aantal van 16 dat op de plankaart is vermeld. Gelet hierop heeft het college goedkeuring onthouden aan de aanduiding van het maximaal aantal eenheden binnen de woonvlek Tankenbergstraat.
2.3.1. [appellant sub 3], eigenaar van het perceel [locatie 1] te Oldenzaal, stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bovengenoemde aanduiding. Hij wil een tweede woning bouwen op zijn perceel, hetgeen mogelijk was op grond van het plan, zoals dat door de raad is vastgesteld. Hij acht het vastgestelde plan in zoverre juist. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de onderbouwing van het vastgestelde plan is afgestemd op een woningaantal van 16, dat dit deel van het plangebied zo ruim is opgezet dat er zonder problemen twee extra woningen in het gebied zouden passen en dat tegen het aantal van 16 woningen geen zienswijzen of bedenkingen zijn ingebracht. Volgens [appellant sub 3] is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu van gemeentewege aan het college is gevraagd om op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden. Ook heeft hij aangevoerd dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu de raad voornemens is om in het gebied ten zuidoosten van zijn perceel nieuwe woningen te bouwen.
2.3.2. Het perceel [locatie 1] is op de plankaart samen met andere percelen aan de Denekamperstraat, Tankenbergstraat en Overesweg opgenomen in één bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 30, lid 30.2.1, onder b, van de planvoorschriften, in samenhang met de aanduiding "(16)" die op de plankaart in dit bestemmingsvlak is opgenomen, mogen in het desbetreffende gebied maximaal 16 woonhuizen worden gebouwd.
Het college heeft goedkeuring onthouden aan de aanduiding "(16)" op de plankaart.
2.3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat op de gronden die zijn gelegen binnen het onder 2.3.2 genoemde bestemmingsvlak feitelijk 14 woningen aanwezig zijn en dat het plan, zoals dat door de raad is vastgesteld, de mogelijkheid biedt om in het desbetreffende gebied twee nieuwe woningen te bouwen. Verder staat vast dat het provinciale beleid is gericht op het tegengaan van (verdere) verstening van het buitengebied en dat dit beleid zich verzet tegen de bouw van een nieuwe woning op het perceel [locatie 1]. [appellant sub 3] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot het oordeel dat het college in dit geval niet aan het desbetreffende beleid heeft kunnen vasthouden.
Voor zover [appellant sub 3] stelt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem van gemeentewege de toezegging is gedaan dat zal worden meegewerkt aan de bouw van een nieuwe woning op zijn perceel. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad de bouw van nieuwe woningen in het buitengebied, in navolging van het provinciale beleid ter zake, in principe niet toestaat. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat de raad er bij de vaststelling van het bestemmingsplan abusievelijk van uit is gegaan dat op de gronden die zijn gelegen binnen het onder 2.3.2 genoemde bestemmingsvlak 16 woningen aanwezig zijn. [appellant sub 3] heeft aan de gang van zaken - nog daargelaten dat thans een besluit van het college over de goedkeuring van een bestemmingsplan aan de orde is en dat het college, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet is gebonden aan een toezegging van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van dat plan - dan ook niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat het plan, voor zover dat voorziet in de bouw van een nieuwe woning op zijn perceel, zou worden goedgekeurd. De omstandigheid dat het college op verzoek van de raad goedkeuring aan het plan heeft onthouden leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daarbij wijst de Afdeling er op dat het feit dat met betrekking tot een bepaald plan(deel) geen bedenkingen zijn ingebracht niet tot gevolg heeft dat het college daaraan geen goedkeuring kan onthouden.
2.3.4. Wat betreft de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de bouw van nieuwe woningen op het landgoed De Hulst hebben het college en de raad zich op het standpunt gesteld dat die situatie verschilt van de situatie op het perceel van [appellant sub 3] omdat - nog afgezien van het feit dat nog niet besloten is om nieuwbouw van woningen op het landgoed mogelijk te maken - ter zake ander provinciaal en gemeentelijk beleid van toepassing is, op grond waarvan de bouw van nieuwe woningen onder voorwaarden mogelijk is met het oog op de instandhouding van bestaande landgoederen.
In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.3.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, wat betreft het door hem bedoelde onderdeel, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.4. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de goedkeuring van het plan, voor zover dat betrekking heeft op zijn woning aan de [locatie 2] te Deurningen. Hij stelt dat deze woning in het plan ten onrechte niet als zodanig is bestemd en meent dat hiervoor een woonbestemming in het plan had moeten worden opgenomen. Hij stelt dat de woning is gebouwd als burgerwoning en dat deze altijd als zodanig bestemd is geweest. Ook bij de taxatie van de woning en bij de vaststelling van de WOZ-waarde is er altijd van uitgegaan dat het een burgerwoning betreft. Het feit dat hij op het desbetreffende perceel een glastuinbouwbedrijf exploiteert, maakt dit volgens [appellant sub 1] niet anders. Het plan leidt volgens [appellant sub 1] dan ook tot een forse waardedaling van de woning en zal tot gevolg hebben dat bij een eventuele verkoop van zijn glastuinbouwbedrijf ook de woning moet worden verkocht.
2.4.1. Het college stelt, in navolging van de raad, dat het bij de woning [locatie 2] gaat om één woning met een inwoonsituatie, waaraan in het verleden twee aparte huisnummers zijn toegekend. Op het perceel heeft zich in de loop der jaren een volwaardig glastuinbouwbedrijf ontwikkeld. De woning maakt deel uit van het bedrijf. Gelet hierop heeft het college ingestemd met de keuze van de raad om de desbetreffende woning niet te bestemmen als burgerwoning, maar om deze aan te merken als bedrijfswoning behorende bij het glastuinbouwbedrijf.
2.4.2. In het plan is aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw (A-GL)" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planvoorschriften zijn de desbetreffende gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van een glastuinbouwbedrijf;
b. ter plaatse van de aanduiding 1 dienst-/bedrijfswoning voor het wonen in één bedrijfswoning;
met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven.
2.4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning op het perceel [locatie 2] is gebouwd als burgerwoning. Evenmin is in geschil dat het feitelijk gaat om één woning met twee aparte huisnummers.
Uit het deskundigenbericht en de daarbij behorende bijlagen blijkt evenwel dat het desbetreffende perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Weerselo was bestemd als "Agrarisch gebied" met een agrarisch bouwperceel en dat op die gronden, voor zover hier van belang, bedrijfsgebouwen en één bedrijfswoning waren toegestaan. Verder is uit het deskundigenbericht gebleken dat [appellant sub 1] op het perceel [locatie 2] een volwaardig glastuinbouwbedrijf exploiteert en dat de woning, de bijgebouwen en het kassencomplex ruimtelijk gezien als één geheel zijn te beschouwen.
Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college niet had mogen instemmen met de keuze van de raad om de in het geding zijnde woning aan te merken als bedrijfswoning. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat de woning van [appellant sub 1] ligt op een afstand van ongeveer 17 meter van zijn glastuinbouwbedrijf en dat voldoende aannemelijk is geworden dat het toekennen van een woonbestemming, die burgerbewoning mogelijk maakt, aan de woning nadelige gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van het glastuinbouwbedrijf in verband met het voorkomen van geluidhinder.
2.4.4. De Afdeling stelt evenwel vast dat op de plankaart geen aanduiding "1 dienst-/bedrijfswoning" is opgenomen ter plaatse van het perceel [locatie 2]. De bedrijfswoning van [appellant sub 1] is derhalve in het plan niet als zodanig bestemd. Het college en de raad hebben ter zitting aangegeven dat de desbetreffende aanduiding op de plankaart had moeten worden opgenomen, maar dat dit abusievelijk niet is gebeurd.
2.4.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover dat betrekking heeft op de woning aan de [locatie 2] te Deurningen, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, in de zin van artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet voorts aanleiding om in zoverre zelfvoorziend goedkeuring aan het plan te onthouden.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de goedkeuring van het plan, voor zover daarin aan zijn woning op het perceel [locatie 3] te Oldenzaal geen woonbestemming is toegekend. Hij stelt dat de woning is gebouwd als burgerwoning en dat deze altijd als zodanig bestemd is geweest. Ook bij de taxatie van de woning en bij de vaststelling van de WOZ-waarde is er altijd van uitgegaan dat het een burgerwoning betreft. Het feit dat hij op het desbetreffende perceel een glastuinbouwbedrijf/kwekerij annex tuincentrum exploiteert, maakt dit volgens [appellant sub 2] niet anders. Het plan leidt volgens [appellant sub 2] dan ook tot een forse waardedaling van de woning en zal tot gevolg hebben dat bij een eventuele verkoop van zijn bedrijf ook de woning moet worden verkocht.
2.5.1. Het college stelt, in navolging van de raad, dat de woning [locatie 3] deel uitmaakt van het detailhandelscentrum annex tuincentrum dat op het desbetreffende perceel aanwezig is. Gelet op de feitelijke situatie ter plaatse en gezien het feit dat de woning ook in het vorige bestemmingsplan was bestemd als bedrijfswoning bij het ter plaatse aanwezige bedrijf, heeft het college ingestemd met de keuze van de raad om de desbetreffende woning niet te bestemmen als burgerwoning, maar om deze aan te merken als bedrijfswoning behorende bij het genoemde bedrijf.
2.5.2. In het plan is aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Detailhandel - Tuincentrum (DH-TC)" toegekend.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planvoorschriften zijn de desbetreffende gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor:
a. detailhandel in artikelen zoals opgenomen in de productenlijst basisassortiment tuincentra;
met daarbij behorende gebouwen, een bedrijfswoning daaronder begrepen, en andere bouwwerken.
2.5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning op het perceel [locatie 3] is gebouwd als burgerwoning. De Afdeling stelt evenwel vast dat het desbetreffende perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Losser was bestemd als "Tuincentrum" en dat op die gronden, voor zover hier van belang, één dienstwoning was toegestaan.
In het deskundigenbericht is vermeld dat [appellant sub 2] op het perceel [locatie 3] een glastuinbouwbedrijf exploiteert en dat zijn dochter op dit perceel een tuincentrum exploiteert. Verder blijkt daaruit dat de woning is gesitueerd voor het glastuinbouwbedrijf, tussen de parkeerplaats voor het tuincentrum en de ontsluitings- en bevoorradingsweg naar het glastuinbouwbedrijf, welke weg direct naast de woning ligt. Ook is in het deskundigenbericht vermeld dat de woning en het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 2] ruimtelijk gezien als één geheel zijn te beschouwen.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet had mogen instemmen met de keuze van de raad om de in geding zijnde woning aan te merken als bedrijfswoning. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat de woning van [appellant sub 2] ligt op een kortste afstand van ongeveer 7 meter van het glastuinbouwbedrijf en dat voldoende aannemelijk is geworden dat het toekennen van een woonbestemming aan de woning, die burgerbewoning mogelijk maakt, nadelige gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van dit bedrijf in verband met het voorkomen van geluidhinder.
2.5.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hem bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 7] en [appellant sub 4] en anderen
2.6. De beroepen van [appellant sub 7] en [appellant sub 4] en anderen, voor zover gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Bos (BO)" en "Agrarisch - Landschappelijke waarde (A-LW)", steunen niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
De beroepen zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
2.7. [appellant sub 7], die woont aan de [locatie 4] te Oldenzaal, stelt dat onduidelijk is aan welke plandelen - voor zover het gaat om de percelen aan de Loweg - goedkeuring is onthouden. Ook stelt hij dat het college het bestemmingsplan ten onrechte niet heeft gewaarmerkt. Volgens [appellant sub 7] is in zoverre gehandeld in strijd met de rechtszekerheid.
2.7.1. Aan een aantal percelen aan de Loweg in het noordoostelijk deel van het plangebied is op de plankaart de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend. Deze percelen zijn op de plankaart tevens voorzien van de aanduiding "bedrijfsactiviteit (ba)".
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de desbetreffende gronden bestemd voor bedrijven als genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten die als bijlage 3 bij de voorschriften is gevoegd.
Ingevolge lid 8.1, aanhef en onder c, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfsactiviteit" tevens bestemd voor de bedrijfsactiviteiten die in het voorschrift bij de verschillende adressen zijn aangegeven. Daarbij zijn, voor zover hier van belang, drie adressen Loweg ongenummerd vermeld, waarbij met voetnoten 2, 3 en 4 is aangegeven welke kadastrale percelen het betreft. Daarbij is bepaald dat op die adressen respectievelijk handel in oude metalen, opslag van oude metalen en gaswinning mag plaatsvinden.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de bovengenoemde percelen plaatselijk bekend staan als respectievelijk het perceel "Linders", het perceel "Derksen" en het terrein van de NAM. De [2 percelen] worden beide gebruikt door [belanghebbende], welk bedrijf ter plaatse handelt in oude metalen. Op het terrein van de NAM vindt gaswinning plaats.
2.7.2. Uit het dictum van het bestreden besluit blijkt dat het bestemmingsplan is goedgekeurd, met uitzondering van, voor zover hier van belang, artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder c, van de voorschriften, voor zover het gaat om de delen Loweg ongenummerd 2, Loweg ongenummerd 3 en Loweg ongenummerd 4.
Uit het vorenstaande volgt dat de [2 percelen] en het terrein van de NAM zijn bestemd voor bedrijven als genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten die als bijlage 3 bij de voorschriften is gevoegd, en dat goedkeuring is onthouden aan het plan, voor zover dat op die percelen handel in oude metalen, opslag van oude metalen respectievelijk gaswinning mogelijk maakt. Het feit dat het college de desbetreffende passages niet heeft doorgehaald in de door hem gewaarmerkte planvoorschriften, maakt dit niet anders. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat het college in het waarmerk onder de planvoorschriften ook de hierboven weergegeven tekst uit het dictum van het bestreden besluit heeft opgenomen.
De Afdeling stelt verder vast dat zowel de planvoorschriften als de beide plankaarten een waarmerk van het college bevatten. Hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college in zoverre heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.7.3. Voor zover [appellant sub 7] heeft aangevoerd dat weliswaar gedeeltelijk goedkeuring aan het plan is onthouden, maar dat het college daaraan ten onrechte niet mede ten grondslag heeft gelegd dat handel in oude metalen, opslag van oude metalen respectievelijk gaswinning op de desbetreffende percelen niet aanvaardbaar is, overweegt de Afdeling het volgende.
Door de onthouding van goedkeuring aan artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder c, van de voorschriften, voor zover het gaat om de delen Loweg ongenummerd 2, Loweg ongenummerd 3 en Loweg ongenummerd 4, is in zoverre aan de beroepsgronden van [appellant sub 7] tegemoetgekomen.
In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30-plan.
Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Vast staat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd waarin het besluit tot onthouding van goedkeuring in acht is genomen.
De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO tot stand gekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan.
Gezien het voorgaande bestaat geen belang bij de beoordeling van het beroep van [appellant sub 7], voor zover dat is gericht tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering.
Dit impliceert dat de bezwaren van [appellant sub 7] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van een bestemmingsplan onder de Wro.
Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.8. [appellant sub 7] en [appellant sub 4] en anderen, bewoners van de Oude Ootmarsumsestraat te Oldenzaal, stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dat betrekking heeft op de [2 percelen], het terrein van de NAM en het bedrijfsterrein van ARO langs de Loweg in het noordoostelijk deel van het plangebied. Zij stellen dat het plan in zoverre ten onrechte niet voorziet in een verbetering van hun woon- en leefklimaat. Hiertoe hebben zij onder meer aangevoerd dat zij al jarenlang overlast ondervinden van de ter plaatse aanwezige bedrijven, in de vorm van onder meer geluidhinder en verkeersoverlast, zonder dat daartegen van gemeentewege wordt opgetreden. Zij vrezen dat het plan zal leiden tot een verdere toename van deze overlast en stellen dat daarnaar onvoldoende onderzoek is gedaan. [appellant sub 4] en anderen hebben in dit verband nog aangevoerd dat het plan op dit punt in strijd is met de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) en dat de desbetreffende bedrijven moeten worden verplaatst naar een industrieterrein.
[appellant sub 7] en [appellant sub 4] en anderen hebben verder aangevoerd dat het plan, wat betreft de in het geding zijnde bedrijfspercelen, leidt tot een aantasting van het Nationale landschap Noordoost-Twente en dat dit in strijd is met het ter zake geldende beleid. [appellant sub 7] stelt tevens dat de bouwmogelijkheden op die percelen te ruim zijn. Verder stellen zij dat aan een aantal groenstroken en natuurgebieden ten onrechte een bedrijfsbestemming is toegekend.
2.8.1. Het college heeft - behoudens voor zover onder 2.7.2 is overwogen - geen aanleiding gezien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden. Daarbij heeft hij onder meer overwogen dat de oplossing voor de door omwonenden gestelde overlast moet worden gevonden in een zorgvuldige handhaving door de gemeente.
2.8.2. De [2 percelen] en het terrein van de NAM zijn, zoals blijkt uit hetgeen is overwogen onder 2.7.2, door de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het plan uitsluitend bestemd voor bedrijven als genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten die als bijlage 3 bij de voorschriften is gevoegd.
Tussen partijen is echter niet in geschil dat op de [2 percelen] en het terrein van de NAM bedrijven zijn gevestigd uit een hogere categorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De raad heeft bij de vaststelling van het plan het uitgangspunt gehanteerd dat de desbetreffende bedrijven niet worden verplaatst, maar dat deze in het plan als zodanig moeten worden bestemd. Blijkens het verhandelde ter zitting is de raad
- hoewel de desbetreffende bedrijven als gevolg van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het plan niet langer als zodanig zijn bestemd - ook thans niet voornemens om deze bedrijven te verplaatsen of om daartegen handhavend op te treden. De raad heeft ter zitting aangegeven dat voor de [2 percelen] een nieuw bestemmingsplan moet worden vastgesteld, waarbij wederom het uitgangspunt zal worden gehanteerd om het bedrijf van [belanghebbende] als zodanig te bestemmen en waarbij een nieuwe afweging dient plaats te vinden tussen de belangen van het bestaande bedrijf en de belangen van omwonenden. Wat betreft het terrein van de NAM heeft de raad reeds een nieuw bestemmingsplan vastgesteld met het oog op de planologische inpassing van de bedrijfsactiviteiten die ter plaatse door de NAM worden verricht. Tegen dit plan hebben omwonenden beroep ingesteld.
2.8.2.1. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 7] en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover dat ten aanzien van bovengenoemde plandelen is goedgekeurd, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan ten aanzien van de [2 percelen] en het terrein van de NAM gedeeltelijk goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om in zoverre zelfvoorziend goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.8.2.2. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van [appellant sub 7] en [appellant sub 4] en anderen met betrekking tot deze plandelen geen bespreking meer.
2.8.3. Aan het perceel Loweg 25, waar het bedrijf van ARO is gevestigd, is op de plankaart de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend, waarbij tevens de aanduiding "bedrijfsactiviteit (ba)" is opgenomen.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a en c, van de planvoorschriften zijn de desbetreffende gronden bestemd voor bedrijven als genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten die als bijlage 3 bij de voorschriften is gevoegd, alsmede voor autorecycling.
Ingevolge lid 8.1, onder h, is detailhandel op gronden met een bedrijfsbestemming niet toegestaan, tenzij anders op de plankaart is aangeduid. Een dergelijke aanduiding is niet opgenomen ter plaatse van het perceel van ARO.
2.8.3.1. De Afdeling stelt vast dat het begrip "autorecycling" in de planvoorschriften niet is gedefinieerd, zodat niet duidelijk is wat daaronder dient te worden verstaan. Verder leidt het plan tot onduidelijkheid over de vraag of de verkoop van motorvoertuigen en onderdelen van motorvoertuigen ter plaatse is toegestaan, nu dit weliswaar bedrijfsactiviteiten betreft die zijn vermeld in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, maar nu op de plankaart geen aanduiding is opgenomen dat detailhandel ter plaatse van het bedrijfsperceel van ARO is toegestaan.
De Afdeling overweegt verder dat het op grond van de planvoorschriften niet is uitgesloten dat het bestaande autorecyclingsbedrijf op het perceel wordt gecombineerd met bedrijfsactiviteiten als genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, zoals het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de raad dit bij de vaststelling van het plan niet onderkend en is niet bezien of, bij een dergelijke combinatie van bedrijfsactiviteiten, sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden.
De raad heeft ter zitting aangegeven dat, nu onduidelijkheid bestaat over de vraag welke activiteiten op het bedrijfsperceel van ARO zijn toegestaan, voor het desbetreffende perceel een nieuw bestemmingsplan dient te worden vastgesteld waarin de bedrijfsactiviteiten van ARO planologisch worden ingepast en waarin een nieuwe afweging dient plaats te vinden tussen de belangen van ARO en de belangen van omwonenden.
2.8.3.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 7] en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, in de zin van artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om in zoverre zelfvoorziend goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.8.3.3. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van [appellant sub 7] en [appellant sub 4] en anderen met betrekking tot dit plandeel geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.9. [appellant sub 5], die woont aan de [locatie 5] te Oldenzaal, stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarin is bepaald dat de inhoud van een woning niet meer mag bedragen dan 750 m3. Volgens [appellant sub 5] kan, gelet op het karakter en de beperkte omvang van het buitengebied van Oldenzaal, in het algemeen een inhoud van 900 m3 worden toegestaan. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat een aantal woningen in het gebied al een inhoud heeft van meer dan 750 m3.
2.9.1. Het college stelt dat het plan, wat betreft de maximaal toegestane inhoud van woningen, een verruiming betreft ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Volgens het college is het plan in zoverre niet in strijd met het provinciale beleid ter zake, nu de genoemde inhoudsmaat is afgestemd op de provinciale "Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen" die gold ten tijde van de vaststelling van het plan. Volgens het college is het plan op dit punt evenmin in strijd met de Omgevingsvisie Overijssel, die gold ten tijde van het bestreden besluit.
2.9.2. Aan de woning van [appellant sub 5] is in het plan de bestemming "Wonen (W)" toegekend.
In artikel 30, lid 30.2.1, onder d, van de planvoorschriften is bepaald dat de inhoud van een woonhuis niet meer mag bedragen dan 750 m3, met dien verstande dat de inhoud van woonhuizen op gronden bij de in het voorschrift genoemde adressen niet meer mag bedragen dan de daarbij vermelde inhoud. In het voorschrift zijn daarbij 11 adressen genoemd waarbij de maximale inhoud meer mag bedragen dan 750 m3. De woning van [appellant sub 5] is daarbij niet genoemd.
2.9.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de woning van [appellant sub 5] een inhoud heeft van ongeveer 625 m3, zodat deze woning nog kan worden uitgebreid. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat [appellant sub 5] concrete plannen heeft om zijn woning uit te breiden. Verder heeft [appellant sub 5] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat een maximale inhoud van 750 m3 voor zijn woning niet toereikend zou zijn. Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college, in aanmerking genomen het provinciale beleid ter zake, niet heeft mogen instemmen met het standpunt van de raad dat een inhoudsmaat voor woningen van meer dan 750 m3, gezien de ruimtelijke kwaliteit van het gebied, niet wenselijk is.
Voor zover [appellant sub 5] in dit verband wijst op woningen waar de maximale inhoud meer mag bedragen dan 750 m3, overweegt de Afdeling dat dit, zo blijkt uit het deskundigenbericht, bestaande woningen met een grotere inhoud betreft dan wel een bestaand pand dat mag worden vervangen door woonbebouwing. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.9.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
2.10. [appellant sub 5] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voor zover daarin niet de mogelijkheid wordt geboden om op zijn gronden langs de Schapendijk twee of meer vrijstaande woningen te bouwen. Volgens [appellant sub 5] blijkt uit het Koninklijk besluit (hierna: KB) van 28 februari 1985 met betrekking tot het vorige bestemmingsplan dat dit planologisch aanvaardbaar is en heeft de gemeente hierover in het verleden toezeggingen gedaan. [appellant sub 5] stelt verder dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de geluidszonering rond vliegbasis Twente in de weg staat aan het toekennen van een woonbestemming aan zijn perceel. In dit verband heeft hij aangevoerd dat de vliegbasis sinds 1 januari 2008 is gesloten. [appellant sub 5] acht het plan op dit punt tevens in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu op het perceel Boerskottenlaan 49-51 twee nieuwe woningen mogen worden gebouwd en nu op het aangrenzende sportpark nieuwe bebouwing mag worden gerealiseerd.
2.10.1. Het college heeft op dit punt onder meer overwogen dat het provinciale beleid zich verzet tegen de bouw van nieuwe woningen op het perceel van [appellant sub 5]. Van een op woningbouw gerichte toezegging van de gemeente is volgens het college niet gebleken.
2.10.2. De raad wijst er op dat in het KB van 28 februari 1985 alsnog goedkeuring is verleend aan artikel 25 van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", waarin een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen ten behoeve van woningbouw.
In dat KB heeft de Kroon overwogen dat "het onderwerpelijke gebied niet van zodanige betekenis moet worden geacht, dat bij voorbaat en in alle gevallen nieuwe woonbebouwing dient te worden uitgesloten".
Nu het desbetreffende bestemmingsplan en het KB dateren uit 1980 respectievelijk 1985 en gelet op het huidige provinciale en gemeentelijke beleid ten aanzien van het tegengaan van nieuwe woningbouw in het buitengebied, heeft de raad in het plan geen woonbestemming toegekend aan de in het geding zijnde gronden van [appellant sub 5].
2.10.3. Vast staat dat het provinciale beleid is gericht op het tegengaan van (verdere) verstening van het buitengebied en dat dit beleid zich verzet tegen de bouw van nieuwe woningen op de gronden van [appellant sub 5] langs de Schapendijk. [appellant sub 5] heeft geen omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot het oordeel dat het college in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Voor zover [appellant sub 5] in dit verband wijst op het bovengenoemde KB met betrekking tot het vorige bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat - nog daargelaten dat daarin niet is geoordeeld dat woningbouw op de gronden van [appellant sub 5] planologisch mogelijk dient te worden gemaakt - de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden kan vaststellen. Daarbij wijst de Afdeling er op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat [appellant sub 5] concrete plannen heeft om ter plaatse woningen te bouwen en dat evenmin is gebleken dat op verzoek van [appellant sub 5] toepassing is gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid die in het voorheen geldende bestemmingsplan was opgenomen ten behoeve van woningbouw.
2.10.4. Voor zover [appellant sub 5] stelt dat het plan op dit punt in strijd is met het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat - nog daargelaten dat thans een besluit van het college over de goedkeuring van een bestemmingsplan aan de orde is en dat het college, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet is gebonden aan een toezegging van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van dat plan - de door [appellant sub 5] genoemde brief van 9 maart 1987 niet een toezegging van de raad bevat om woningbouw ter plaatse planologisch mogelijk te maken.
2.10.5. Ten aanzien van de door [appellant sub 5] gemaakte vergelijking met het perceel Boerskottenlaan 49-51, heeft het college zich met de raad op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de situatie van [appellant sub 5] omdat op het eerstgenoemde perceel een voormalig horecabedrijf met dienstwoning mag worden vervangen door twee woningen, hetgeen een positieve invloed heeft op de omgeving. Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie op het perceel Boerskottenlaan 49-51 niet overeenkomt met de situatie op zijn perceel.
Voor zover [appellant sub 5] stelt dat op het aangrenzende sportpark nieuwe bebouwing mag worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat dit geen woonbebouwing betreft, maar dat het gaat om nieuwe bebouwing van een beperkte omvang op een bestaand sportpark. In zoverre bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.10.6. Gezien het vorenstaande heeft het college in dit geval in redelijkheid kunnen instemmen met het plan, voor zover daarin niet de mogelijkheid wordt geboden om op de gronden Van [appellant sub 5] twee of meer vrijstaande woningen te bouwen. Gelet hierop behoeft de stelling van [appellant sub 5] dat de geluidszonering rond vliegbasis Twente niet in de weg staat aan het toekennen van een nieuwe woonbestemming aan zijn gronden geen bespreking meer.
2.10.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
2.11. [appellant sub 5] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voor zover het de bestemming betreft die daarin is toegekend aan zijn agrarische gronden. Volgens [appellant sub 5] zijn de gebruiksmogelijkheden ten onrechte beperkt ten opzichte van het vorige plan en leidt dit tot een waardevermindering van zijn gronden.
2.11.1. Het college stelt, in navolging van de raad, dat de toegekende bestemming is afgestemd op de in het gebied voorkomende natuur- en landschapswaarden en dat deze bestemming niet in de weg staat aan het voortzetten van het huidige agrarische gebruik van deze gronden.
2.11.2. Aan de gronden van [appellant sub 5] ten noorden en ten westen van zijn woning is in het plan de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke en natuurlijke waarden (A-LNW)" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planvoorschriften zijn deze gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een boomkwekerij, het weiden van vee en/of het verbouwen van gewassen (niet in een volkstuincomplex) en het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarde.
2.11.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat de in geding zijnde gronden deel uitmaken van een open grasland ten zuiden van de Schapendijk en dat ten zuiden van het open grasland, op een afstand van ongeveer 350 meter vanaf de agrarische gronden van [appellant sub 5], het natuurgebied Hoge Venterink ligt. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat [appellant sub 5] de in het geding zijnde gronden gebruikt om te hooien en voor het beweiden van koeien en schapen.
Het plan staat niet in de weg aan de voortzetting van dit gebruik.
Uit de stukken is niet gebleken dat [appellant sub 5] concrete plannen heeft om het huidige agrarische gebruik van zijn gronden te wijzigen. Ook verder heeft hij geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de bestemming onvoldoende gebruiksmogelijkheden biedt. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college in zoverre niet met het plan heeft mogen instemmen.
2.11.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
2.12. [appellant sub 5] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voor zover dat de mogelijkheid biedt voor het realiseren van nieuwe landgoederen in het plangebied. Daarbij heeft hij aangevoerd dat in de planvoorschriften ten onrechte wordt verwezen naar een beleidsvisie die ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet was vastgesteld.
2.12.1. De artikelen 3, 4, 6 en 7 van de planvoorschriften hebben betrekking op de bestemmingen "Agrarisch (A)", "Agrarisch - Bouwblok (A-BB)", "Agrarisch - Landschappelijke en natuurlijke waarden (A-LNW)" respectievelijk "Agrarisch - Landschappelijke waarde (A-LW)" .
Op grond van de artikelleden 3.5, 4.4, 6.5 en 7.6 zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bovengenoemde bestemmingen onder voorwaarden te wijzigen in de bestemmingen "Wonen - Landhuis" en "Landgoed".
In de artikelleden 4.4 en 6.5 is daarbij onder meer de voorwaarde gesteld dat het initiatief, voor zover betreffende het gebiedsdeel gelegen tussen de Bentheimerstraat en de Lossersestraat, past in de van gemeentewege voor dit gebiedsdeel vastgestelde beleidsvisie.
2.12.2. [appellant sub 5] stelt dat het realiseren van nieuwe landgoederen geen meerwaarde oplevert voor de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied van Oldenzaal. Deze stelling heeft hij echter niet nader onderbouwd.
Ook overigens heeft hij niet aangegeven waarom hij meent dat het realiseren van nieuwe landgoederen, door middel van het toepassen van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het college in zoverre niet met het plan heeft mogen instemmen.
De Afdeling stelt evenwel vast dat in de artikelleden 4.4 en 6.5, voor zover daarin wordt verwezen naar een van gemeentewege vastgestelde beleidsvisie, niet is gepreciseerd welke beleidsvisie wordt bedoeld. Blijkens het verhandelde ter zitting stellen het college en de raad zich thans met [appellant sub 5] op het standpunt dat de bedoelde beleidsvisie in de planvoorschriften ten onrechte niet is gedefinieerd. Nu een beschrijving van de bedoelde beleidsvisie ontbreekt, acht de Afdeling deze voorschriften in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.
2.12.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de artikelleden 4.4 en 6.5 van de planvoorschriften, voor zover daarin de voorwaarde is gesteld dat het initiatief, voor zover betreffende het gebiedsdeel gelegen tussen de Bentheimerstraat en de Lossersestraat, past in de van gemeentewege voor dit gebiedsdeel vastgestelde beleidsvisie, is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidbeginsel. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om in zoverre zelfvoorziend goedkeuring aan het plan te onthouden.
Voor het overige geeft hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de artikelleden 3.5, 4.4, 6.5 en 7.6 van de planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt voor het overige evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
2.13. [appellant sub 5] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover hierin voor het aan zijn perceel grenzende sportpark een nieuw bouwblok is opgenomen. In dit verband heeft hij aangevoerd dat een toename van de bebouwing op het sportpark niet noodzakelijk is, dat onduidelijk is waarvoor de bebouwing zal worden gebruikt en dat een toename van de bebouwing afbreuk doet aan het nabijgelegen natuurgebied Hoge Venterink. Verder vreest [appellant sub 5] voor parkeeroverlast. Ten slotte stelt hij dat de bestaande groenvoorzieningen ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het sportpark ten onrechte niet in het plan zijn opgenomen.
2.13.1. Het sportpark "t Venterinck" ligt aan de Schapendijk, ten (noord)oosten van de woning van [appellant sub 5]. In het deskundigenbericht is vermeld dat op het sportpark voetbalvelden, tennisbanen en een klootschietbaan aanwezig zijn en dat ten behoeve van de verschillende verenigingen, verspreid over het sportpark, diverse gebouwen staan. Aan de noordoostzijde van het sportpark zijn 76 parkeerplaatsen aanwezig. Het zuidelijke deel van het sportpark grenst aan het natuurgebied Hoge Venterink. Op dit deel van het sportpark staan volgens het deskundigenbericht geen gebouwen. Verder is in het deskundigenbericht vermeld dat het sportpark door middel van een beplantingsstrook wordt gescheiden van het woonperceel van [appellant sub 5].
2.13.2. Het plan maakt de oprichting van een nieuw gebouw op het sportpark mogelijk ten noorden van de woning van [appellant sub 5], op een afstand van meer dan 50 meter van de woning.
Ingevolge artikel 21, lid 21.2.1, van de planvoorschriften mag de oppervlakte van het te realiseren gebouw maximaal 270 m2 bedragen.
2.13.3. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat de opname van een extra bouwperceel in het plan noodzakelijk is met het oog op de verplaatsing van het clubgebouw van de duivensportvereniging naar het sportpark.
In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het realiseren van een nieuw gebouw ter plaatse, gelet op de situering van het bouwblok binnen de begrenzing van het bestaande sportcomplex, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bouwblok is gesitueerd op een afstand van meer dan 150 meter van het natuurgebied Hoge Venterink en dat, zo blijkt uit het deskundigenbericht, vanuit het natuurgebied geen zicht bestaat op het desbetreffende perceel.
Verder is in dit verband van belang dat het plan voorziet in een beplantingsstrook ten (zuid)westen van het sportpark, waardoor het sportpark - waaronder het perceel waar het nieuwe clubgebouw van de duivensportvereniging mag worden gebouwd - wordt gescheiden van het woonperceel van [appellant sub 5]. Blijkens het deskundigenbericht is deze beplantingsstrook feitelijk reeds aanwezig. [appellant sub 5] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plan in zoverre, mede gezien de beperkte omvang van de nieuw te realiseren bebouwing, zal leiden tot parkeeroverlast. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat de gronden met de bestemming "Sport (S)" op grond van artikel 21, lid 21.1, van de planvoorschriften mede zijn bestemd voor daarbij behorende parkeervoorzieningen, zodat het plan de mogelijkheid biedt om zo nodig extra parkeerplaatsen te realiseren.
2.13.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.14. [appellant sub 6], die een fruitkwekerij heeft op het perceel [locatie 6] te Oldenzaal, stelt dat het college ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voor zover dat betrekking heeft op zijn perceel. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat het agrarische bouwblok ten onrechte is verkleind ten opzichte van het vorige plan en dat een schuur en een fruitteeltloods waarvoor bouwvergunningen zijn verleend gedeeltelijk buiten dit bouwblok vallen. Ook stelt hij dat het plan leidt tot een beperking van de bestaande bedrijfsvoering, nu daarin onder meer is voorgeschreven dat nevenactiviteiten moeten plaatsvinden binnen het bouwblok. Hij vreest dat de zelfpluk van vruchten door particulieren en het houden van rondleidingen over zijn agrarische gronden niet meer mogelijk is. Hij acht het plan op dit punt in strijd met het provinciale beleid inzake 'verbreding' en 'vernieuwing' van de landbouwsector. Verder stelt hij dat op zijn agrarische gronden ten onrechte geen teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van meer dan 1,5 meter mogen worden opgericht. Daarbij heeft hij toegelicht dat bessenstruiken een hoogte kunnen bereiken van 2,5 meter.
Volgens [appellant sub 6] is het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu het plan leidt tot een beperking van zijn bestaande bedrijfsvoering, terwijl een bestaande reclamemast in de buurt van de A1 zonder meer is gelegaliseerd.
2.14.1. Het college heeft geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden wat betreft de gronden van [appellant sub 6]. Daarbij heeft het college, in navolging van de raad, overwogen dat het agrarische bouwblok door toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden vergroot tot 1,5 hectare. Het college stelt zich verder met de raad op het standpunt dat het plan voldoende mogelijkheden biedt voor de nevenactiviteiten van [appellant sub 6] en voor de verbreding van de agrarische activiteiten. Volgens het college kunnen de agrarische gronden van [appellant sub 6] die zijn gelegen buiten het bouwblok worden gebruikt voor zijn nevenactiviteiten. Het college wijst in dit verband tevens op een vrijstellingsbepaling die in de planvoorschriften is opgenomen.
2.14.2. Aan een deel van de gronden van [appellant sub 6] is in het plan de bestemming "Agrarisch - Bouwblok (A-BB)" toegekend. Deze gronden zijn op de plankaart voorzien van de aanduiding "nevenactiviteit (na)".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, alsmede - ter plaatse van de aanduiding "nevenactiviteit" bij het adres [locatie 6] - voor een bessenkwekerij.
Ingevolge lid 4.1, onder e, zijn de desbetreffende gronden eveneens bestemd voor agrarische nevenactiviteiten, mits die plaatsvinden:
1. binnen de bedrijfsgebouwen en tot een oppervlakte van niet meer dan 40% van de vloeroppervlakte van de bedrijfsgebouwen, de bedrijfswoning uitgezonderd, en niet meer dan 300 m2;
2. buiten en direct aansluitend aan de bedrijfsgebouwen, tot een oppervlakte van niet meer dan 1.000 m2.
Ingevolge lid 4.1, onder i, zijn de desbetreffende gronden tevens bestemd voor dagrecreatieve voorzieningen binnen bestaande bedrijfsgebouwen, in de vorm van ontvangstruimten ten behoeve van verkoop af boerderij, rondleidingen et cetera, tot een oppervlakte van niet meer dan 50 m2.
Aan de gronden van [appellant sub 6] waar bessen worden geteeld is in het plan de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planvoorschriften zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en het verbouwen van gewassen, alsmede voor extensief recreatief medegebruik in de vorm van voet-, fiets- en/of ruiterpaden.
Ingevolge lid 3.2, voor zover hier van belang, mogen op de desbetreffende gronden bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer dan 1,50 meter mag bedragen.
2.14.3. De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan overwogen dat de bessenkwekerij van [appellant sub 6] is aangemerkt als een agrarisch nevenbedrijf en dat het hierbij behorende bouwblok van 0,5 hectare is afgestemd op de aanwezige bebouwing.
Uit het deskundigenbericht blijkt echter dat de oppervlakte van het bouwblok, zoals dat in het plan is vastgesteld, ongeveer 3500 m2 bedraagt en dat dit bouwblok derhalve kleiner is dan 0,5 hectare. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat de bouwmogelijkheden op het perceel van [appellant sub 6] zijn beperkt ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan.
Ten slotte blijkt uit het deskundigenbericht dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan bouwvergunningen waren verleend voor een schuur en een fruitteeltloods op het perceel en dat deze schuur en loods geheel, respectievelijk gedeeltelijk, buiten het vastgestelde bouwblok vallen.
Het college en de raad hebben dit ter zitting bevestigd. Blijkens het verhandelde ter zitting stellen zij zich thans op het standpunt dat in het plan een groter bouwblok voor de gronden van [appellant sub 6] had moeten worden opgenomen, waarbij in elk geval rekening had moeten worden gehouden met de thans in aanbouw zijnde schuur en loods.
Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.14.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de fruitkwekerij van [appellant sub 6], waar niet alleen bessen, maar ook ander fruit wordt geteeld, dient te worden aangemerkt als hoofdactiviteit en dat dit geen nevenactiviteit bij een ander agrarisch bedrijf betreft.
Het college en de raad hebben ter zitting gesteld dat de fruitkwekerij moet worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf en dat het gehele bouwblok, met inachtneming van de bouwvoorschriften, mag worden gebruikt voor de uitoefening van dit bedrijf. Volgens het college en de raad zijn alleen de overige activiteiten van [appellant sub 6], zoals het houden van workshops en de verkoop van producten, aan te merken als nevenactiviteiten bij dit agrarische bedrijf. Zij stellen zich op het standpunt dat ten aanzien van het verrichten van die nevenactiviteiten binnen het bouwblok een zekere begrenzing in de planvoorschriften dient te worden opgenomen.
De Afdeling acht dit standpunt op zichzelf niet onredelijk. De Afdeling stelt evenwel vast dat het plan, als gevolg van de aanduiding van het volledige bedrijf van [appellant sub 6] als nevenactiviteit, alsmede door het hanteren van de begrippen "nevenactiviteit" en "agrarische nevenactiviteiten" in de planvoorschriften leidt tot onduidelijkheid ten aanzien van de vraag welk percentage van het vloeroppervlak van de bedrijfsgebouwen en welke oppervlakte aansluitend aan de bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor het verrichten van welke activiteiten. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.14.5. Wat betreft de agrarische gronden van [appellant sub 6] buiten het bouwblok stellen het college en de raad zich op het standpunt dat deze gronden volledig kunnen worden gebruikt voor nevenactiviteiten als zelfpluk van vruchten door particulieren en het houden van rondleidingen. De raad stelt in dat verband dat het plukken van vruchten op de agrarische gronden zonder meer mogelijk is en dat daarbij niet van belang is of het plukken gebeurt door werknemers van het bedrijf dan wel door particulieren in het kader van extensieve recreatie.
Naar het oordeel van de Afdeling blijkt dit echter niet duidelijk uit de planvoorschriften, nu daaruit kan worden afgeleid dat extensief recreatief medegebruik uitsluitend mogelijk is in de vorm van voet-, fiets- en/of ruiterpaden. Gelet hierop is het plan in zoverre eveneens vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.14.6. Wat betreft de mogelijkheden voor teeltondersteunende voorzieningen heeft de raad bij de planvaststelling overwogen dat deze zijn afgestemd op de vele waarden en kwaliteiten in het buitengebied.
Het college en de raad hebben ter zitting echter aangegeven dat zij kunnen instemmen met een verhoging van de maximale hoogte van teeltondersteunende voorzieningen, indien dit noodzakelijk is ter bescherming van de bessenstruiken die op het perceel zijn geplant. Zij stellen dat [appellant sub 6] in zoverre kan verzoeken om een wijziging van het bestemmingsplan dan wel om het verlenen van een vrijstelling.
Nu [appellant sub 6] reeds in zijn zienswijzen tegen het ontwerpplan bezwaar heeft gemaakt tegen de beperking die in het plan wordt gesteld ten aanzien van teeltondersteunende voorzieningen, is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.14.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover dat betrekking heeft op zijn gronden aan de [locatie 6] te Oldenzaal, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, in de zin van artikel 3:2 van de Awb, en met het rechtszekerheidbeginsel. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel respectievelijk met dit rechtsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om in zoverre zelfvoorziend goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.14.8. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van [appellant sub 6] geen bespreking meer.
2.15. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 7], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 5] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 7] en [appellant sub 4] en anderen niet-ontvankelijk voor zover deze beroepen zijn gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Bos (BO)" en "Agrarisch - Landschappelijke waarde (A-LW)";
verklaart het beroep van [appellant sub 7] niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder c, van de voorschriften, voor zover het gaat om de delen Loweg ongenummerd 2, Loweg ongenummerd 3 en Loweg ongenummerd 4;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 7], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 6] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 3 november 2009, kenmerk 2009/0166769, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a) het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw (A-GL)", voor zover dat betrekking heeft op de woning aan de [locatie 2] te Deurningen,
b) de plandelen met de bestemming "Bedrijf (B)", voor zover deze betrekking hebben op de percelen Loweg ongenummerd 2, Loweg ongenummerd 3 en Loweg ongenummerd 4 te Oldenzaal, plaatselijk bekend als onderscheidenlijk de [2 percelen] en het terrein van de NAM,
c) het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)", voor zover dit betrekking heeft op het perceel Loweg 25 te Oldenzaal,
d) de artikelleden 4.4 en 6.5 van de planvoorschriften, voor zover daarin de voorwaarde is gesteld dat het initiatief, voor zover betreffende het gebiedsdeel gelegen tussen de Bentheimerstraat en de Lossersestraat, past in de van gemeentewege voor dit gebiedsdeel vastgestelde beleidsvisie;
e) de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch - Bouwblok (A-BB)" en "Agrarisch (A)", voor zover deze betrekking hebben op de gronden van [appellant sub 6] aan de [locatie 6] te Oldenzaal;
IV. onthoudt goedkeuring aan de hiervoor onder III genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het betreft het onder IV genoemde, in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] geheel ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 950,35 (zegge: negenhonderdvijftig euro en vijfendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 4] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 76,35 (zegge: zesenzeventig euro en vijfendertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1192,54 (zegge: elfhonderdtweeënnegentig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 188,00 (zegge: honderdachtentachtig euro) voor [appellant sub 1], € 188,00 (zegge: honderdachtentachtig euro) voor [appellant sub 7], € 188,00 (zegge: honderdachtentachtig euro) voor [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 188,00 (zegge: honderdachtentachtig euro) voor [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 188,00 (zegge: honderdachtentachtig euro) voor [appellant sub 6] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011