201012826/1/H3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2010 in zaken nrs. 10/4831 en 10/3358 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (voorheen: de minister van Justitie).
Bij besluit van 19 april 2010 heeft de minister het verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van een chauffeurspas afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.F. Jagtenberg, advocaat te Hoofddorp, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. dos Santos, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een verklaring, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt onder meer afgeweken wanneer de aanvraag voor de VOG samenhangt met een bijzondere wet of regeling waarin een andere termijn is opgenomen. Volgens het specifieke screeningsprofiel geldend voor een taxichauffeur bedraagt de terugkijktermijn bij dit beroep vijf jaren.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de verklaring in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de verklaring afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien de minister, na weging van de subjectieve criteria, niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een VOG kan worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd kunnen op velerlei zaken zien, bijvoorbeeld of het feit zich in de privésfeer heeft voorgedaan.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3.
In het specifieke screeningsprofiel 'taxibranche; chauffeurspas' staat onder meer vermeld dat de taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. Chauffeurs in (straat)taxivervoer gaan daarnaast met contante en girale waarden om. Een van de risico's in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Denk bijvoorbeeld aan rijden onder invloed van alcohol, agressief rijgedrag enz. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik (zedendelicten), afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen.
2.2. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 april 2010 ten grondslag gelegd dat [appellant] blijkens de justitiële documentatie in de afgelopen vijf jaren op 31 oktober 2008 met het openbaar ministerie een transactie is overeengekomen wegens mishandeling van € 1500,00. Voorts is [appellant] buiten de terugkijktermijn in 2002 met justitie in aanraking gekomen wegens mishandeling, waarvoor eveneens een transactie is overeengekomen. De minister heeft zich omtrent het objectieve criterium op het standpunt gesteld dat [appellant] in de functie van taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers. Nu [appellant] binnen de terugkijktermijn met justitie in aanraking is gekomen wegens een geweldsdelict, bestaat een risico voor de veiligheid van personen met wie hij tijdens de uitoefening van zijn functie in aanraking komt. Een geweldsdelict is volgens de minister bij uitstek niet te verenigen met de functie van taxichauffeur. Gelet op het korte tijdsverloop en de hoeveelheid relevante antecedenten dient het belang van beperking van het risico voor de samenleving volgens de minister zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij de VOG, zodat niet aan het subjectieve criterium is voldaan.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat concrete regelgeving omtrent de afgifte van een VOG ontbreekt. Volgens [appellant] is geen sprake van objectieve maatstaven, maar van criteria die per definitie alle subjectief van aard zijn en daarom neigen naar willekeur. Voorts voert [appellant] aan dat de weigering van de afgifte van de VOG in feite neerkomt op een beroepsverbod, nu het beroep waarvoor hij is opgeleid en dat hij jaren heeft uitgeoefend opeens is verboden vanwege een misstap, die niets met zijn beroep heeft te maken. Volgens [appellant] ligt daarom een integrale beoordeling voor de hand in plaats van een terughoudende toetsing. Voorts doet [appellant] een beroep op het evenredigheidsbeginsel, nu hij slechts tweemaal met justitie in aanraking is geweest waarbij transacties zijn overeengekomen en het een geringe misstap betreft.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 september 2007 in zaak nr.
200700615/1), gaan de Beleidsregels de grenzen van de in artikel 35 van de Wjsg aan de minister gegeven bevoegdheid niet te buiten en heeft de minister, in aanmerking genomen de in de Beleidsregels vermelde belangen, in redelijkheid tot het vaststellen van dit beleid kunnen komen. De Afdeling volgt [appellant] daarom niet in zijn betoog dat de in de Beleidsregels genoemde criteria en het van toepassing zijnde screeningsprofiel blijk geven van willekeur.
Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan het objectieve criterium, nu mishandeling, indien herhaald aan een behoorlijke uitoefening van zijn werkzaamheden als taxichauffeur in de weg staat. In de functie van taxichauffeur is [appellant] belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen, hetgeen niet te verenigen is met mishandeling. [appellant] kan daarom niet worden gevolgd in zijn betoog dat het screeningsprofiel niet onverkort van toepassing is, aangezien hij in zijn functie verantwoordelijk is voor het vervoer van klanten en de afwezigheid van personeel voor de desbetreffende functie niet relevant is.
De voorzieningenrechter heeft verder terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op de hoogte van de transactie van 31 oktober 2008 wegens mishandeling, het feit dat buiten de terugkijktermijn nog een transactie wegens mishandeling heeft plaatsgevonden en gezien het korte tijdsverloop tussen het laatste relevante justitiële gegeven en de datum van beoordeling, het risico voor de samenleving onvoldoende is afgenomen om afgifte van de VOG te rechtvaardigen. De omstandigheid dat [appellant] niet meer dan tweemaal met justitie in aanraking is geweest wegens een volgens hem geringe misstap maakt dit niet anders. Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG de functie van taxichauffeur niet kan uitoefenen een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering is en om die reden geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van de VOG had moeten besluiten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009 in zaak nr.
200901817/1/H3. Gelet op paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels kunnen bij hantering van het subjectieve criterium slechts omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het risico voor de samenleving geringer is dan waarvan op basis van het objectieve criterium wordt uitgegaan, ertoe leiden dat de objectieve vaststelling van het risico niet moet leiden tot een afwijzing. De Afdeling ziet daarom in hetgeen [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft aangevoerd omtrent de financiële consequenties van de weigering van de afgifte van de VOG geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de weigering van de VOG een extra straf oplevert, leidt dit niet tot het door hem ermee beoogde doel, nu de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr.
201000117/1/H3) dat de weigering een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument is dat een preventief doel dient en dat dit, anders dan een vonnis van de strafrechter, niet het opleggen van een sanctie inhoudt. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011