ECLI:NL:RVS:2011:BR1458

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011489/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen voor media-aanbod op geestelijk terrein voor de hoofdstroming islam

In deze zaak gaat het om de afwijzing van aanvragen door het Commissariaat voor de Media van de stichting Stichting Moslimomroep (SMO) en de stichting Verenigde Moslimomroep (VMO) voor het verzorgen van media-aanbod op geestelijk terrein voor de hoofdstroming islam. Het Commissariaat heeft op 29 december 2009 de aanvragen van SMO en VMO afgewezen, terwijl de aanvraag van de stichting Samenwerkende Moslim Organisatie Nederland (SMON) werd toegewezen. SMO heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft op 19 oktober 2010 het beroep van SMO tegen het besluit van 8 juni 2010 gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2010 ongegrond verklaard. Zowel SMO als het Commissariaat hebben hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 13 juli 2011 geoordeeld dat het Commissariaat ten onrechte de aanvragen van SMO en VMO heeft afgewezen. De Raad oordeelde dat SMO belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit op bezwaar van 8 juni 2010, ondanks dat dit besluit was ingetrokken. De Raad heeft het hoger beroep van het Commissariaat gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het beroep van SMO tegen het besluit van 8 juni 2010 gegrond verklaarde. Het beroep van SMO tegen het besluit van 23 augustus 2010 werd niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft het Commissariaat opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

201011489/1/H3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de stichting Stichting Moslimomroep (hierna: SMO), gevestigd te Hilversum,
2. het Commissariaat voor de Media,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2010 in zaak nr. 10/2960 in het geding tussen:
SMO
en
het Commissariaat voor de Media.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2009 heeft het Commissariaat de aanvragen van SMO en de stichting Stichting Verenigde Moslimomroep (hierna: VMO) om aanwijzing voor het verzorgen van media-aanbod op geestelijk terrein voor de hoofdstroming islam op grond van artikel 2.42 van de Mediawet 2008 afgewezen. Bij datzelfde besluit heeft het Commissariaat de aanvraag van de stichting Stichting Samenwerkende Moslim Organisatie Nederland (hierna: SMON) om aanwijzing op grond van dat artikel toegewezen.
Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het Commissariaat het door SMO daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 augustus 2010 heeft het Commissariaat de besluiten van 29 december 2009 en 8 juni 2010 ingetrokken.
Bij uitspraak van 19 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door SMO tegen het besluit van 8 juni 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Commissariaat een nieuw besluit op bezwaar neemt en het beroep gericht tegen het besluit van 23 augustus 2010 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben SMO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2010, en het Commissariaat bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2010, hoger beroep ingesteld. SMO heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 29 december 2010.
Bij besluit van 8 februari 2010 (lees: 15 februari 2011; hierna: het besluit van 15 februari 2011), heeft het Commissariaat opnieuw besloten.
Tegen dit besluit heeft SMON bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, beroep ingesteld.
Het Commissariaat heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2011, waar SMO, vertegenwoordigd door mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam, vergezeld door A. Yakisir en F. Killi, en het Commissariaat, vertegenwoordigd door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting verschenen SMON, vertegenwoordigd door mr. W. van der Meer de Walcheren, advocaat te Maartensdijk.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet 2008 kan het Commissariaat eens in de vijf jaar kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag of rechtspersonen waarin twee of meer van deze genootschappen samenwerken, aanwijzen voor het verzorgen van media-aanbod op kerkelijk of geestelijk terrein voor de landelijke publieke mediadienst volgens de bepalingen van deze afdeling.
Ingevolge het tweede lid komen voor aanwijzing slechts in aanmerking kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag die representatief geacht kunnen worden voor een in Nederland aanwezige kerkelijke of geestelijke hoofdstroming.
Ingevolge artikel 2.44, eerste lid, tonen kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag in hun aanvragen hun representativiteit voor een hoofdstroming naar genoegen van het Commissariaat aan.
Ingevolge artikel 2.45, eerste lid, bevordert het Commissariaat voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, samenwerking door of samengaan van de aanvragers, als meerdere aanvragers een aanvraag indienen voor een hoofdstroming.
Ingevolge het tweede lid vindt per kerkelijke of geestelijke hoofdstroming slechts één aanwijzing plaats.
Ingevolge artikel 2.47, eerste lid, aanhef en onder a, trekt het Commissariaat een aanwijzing in als een kerkgenootschap of genootschap op geestelijke grondslag niet meer voldoet aan de eisen voor aanwijzing.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Mediaregeling 2008 dienen kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag de aanvraag voor een aanwijzing bedoeld in artikel 2.43 van de Mediawet 2008 in de maand september van het kalenderjaar voorafgaand aan een concessieperiode, bedoeld in artikel 2.19, derde lid, van de wet in.
Ter uitvoering van de aanwijzingsbevoegdheid neergelegd in artikel 2.42 van de Mediawet 2008 heeft het Commissariaat de "Beleidsregels aanwijzing kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag 2010-2015" (Stcrt. 2010, 12827; hierna: de beleidsregels) vastgesteld.
Volgens artikel 1, eerste lid, van de beleidsregels kan het Commissariaat op grond van artikel 2.42 van de Mediawet 2008 eenmaal in de vijf jaren voor een periode van vijf jaar kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag of rechtspersonen waarin twee of meer van deze genootschappen samenwerken, aanwijzen voor het verzorgen van media-aanbod op kerkelijk of geestelijk terrein.
Volgens het derde lid komen voor aanwijzing krachtens artikel 2.42 van de Mediawet 2008 slechts in aanmerking genootschappen bedoeld in het eerste lid die representatief geacht kunnen worden voor een in Nederland aanwezige kerkelijke of geestelijke hoofdstroming.
Volgens artikel 2, eerste lid, wordt onder een religieuze dan wel geestelijke hoofdstroming verstaan, een religieuze dan wel geestelijke stroming die door de kwantiteit van haar aanhang en/of historie van haar aanwezigheid in de Nederlandse samenleving constituerend is voor de hedendaagse Nederlandse pluriforme religieuze en geestelijke cultuur.
Volgens het tweede lid onderscheidt het Commissariaat voor de aanwijzing op grond van artikel 2.42 van de Mediawet 2008 voor de periode 2010-2015 zeven hoofdstromingen waaronder de islam.
Volgens artikel 3, tweede lid, toont de aanvrager ten genoegen van het Commissariaat aan dat hij representatief is, en voor zover nodig meer representatief is dan de andere aanvrager(s), voor de hoofdstroming waarvoor hij de aanwijzing krachtens artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet 2008 aanvraagt.
Volgens het derde lid doet de aanvrager zijn aanvrage vergezeld gaan van een gemotiveerde, zo nauwkeurig mogelijke, betrouwbare en valide opgave van het aantal personen dat in Nederland redelijkerwijs geacht kan worden te behoren tot de hoofdstroming waarvoor de aanwijzing krachtens artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet 2008 wordt aangevraagd.
Volgens het vierde lid doet de aanvrager zijn aanvrage vergezeld gaan van een nauwkeurige beschrijving van de governance-structuur van de instelling die het media-aanbod verzorgt en uitzendt. De aanvrager toont ten genoegen van het Commissariaat aan dat die instelling voldoet aan de eisen aangaande goed bestuur en toezicht, verantwoording, transparantie en integriteit.
Volgens het vijfde lid doet de aanvrager zijn aanvrage vergezeld gaan van een nauwkeurige beschrijving van de administratieve organisatie van de instelling die het media-aanbod verzorgt en uitzendt. De aanvrager toont ten genoegen van het Commissariaat aan dat door functiescheiding de rechtmatige besteding van de omroepmiddelen is gewaarborgd.
Volgens het zesde lid bevordert het Commissariaat krachtens artikel 2.45, eerste lid, van de Mediawet 2008 samenwerking door of samengaan van de aanvragers, indien ten behoeve van een hoofdstroming twee of meer aanvragers die voor deze hoofdstroming representatief geacht kunnen worden, een aanvrage voor media-aanbod krachtens artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet 2008 doen.
Volgens het zevende lid kan het Commissariaat besluiten de aanvrager die blijkens de getalsmatige grootte van zijn achterban voor de hoofdstroming het meest representatief is, aan te wijzen voor het verzorgen van media-aanbod als bedoeld in artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet 2008, indien de in lid 6 bedoelde samenwerking of het in dat lid bedoelde samengaan binnen een door het Commissariaat gestelde termijn niet tot stand komt.
Volgens het achtste lid trekt het Commissariaat de aanwijzing in, indien tijdens de looptijd van de aanwijzing de in het zesde lid bedoelde samenwerking of het in het zesde lid bedoelde samengaan naar het oordeel van het Commissariaat zonder goede grond is beëindigd.
2.2. In september 2009 heeft het Commissariaat aanvragen ontvangen van SMO, de stichting Moslim Omroep Nederland (hierna: MON) mede namens SMON, de stichting Stichting Nederlandse Islamitische Media in oprichting (hierna: NIM), de vereniging Vereniging Samenwerkende Islamitische Koepel (hierna: SIK) en de stichting Stichting Academica Islamica (hierna: SAI).
Het Commissariaat heeft de aanvragers overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.45 van de Mediawet 2008 in de gelegenheid gesteld tot samengaan of samenwerking over te gaan. NIM en SIK hebben vervolgens hun aanvragen ingetrokken en onder vigeur van een nieuwe rechtspersoon, VMO, een nieuwe aanvraag ingediend. In november 2009 heeft MON mede namens SAI een nieuwe aanvraag ingediend. SAI heeft haar aanvraag vervolgens ingetrokken. SMO heeft haar in september 2009 ingediende aanvraag gehandhaafd.
2.3. Bij het besluit op bezwaar van 8 juni 2010 heeft het Commissariaat vastgesteld dat SMO en SMON de hoofdstroming islam in Nederland vertegenwoordigen en representatief zijn voor die hoofdstroming. Volgens het Commissariaat is evenwel niet objectief vast te stellen, welke van de twee organisaties kwantitatief de grootste achterban vertegenwoordigt. Het Commissariaat heeft vervolgens overwogen dat ook tweede en derde generatie moslims in Nederland zich moeten herkennen in de organisatie die het media-aanbod voor de hoofdstroming islam gaat verzorgen en dat deze organisatie het media-aanbod mede moet afstemmen op deze doelgroep. Daartoe biedt SMON, in samenwerking met SAI, de beste waarborgen, aldus het Commissariaat. Het Commissariaat heeft de aanwijzing van SMON op grond van artikel 2.42 van de Mediawet 2008 voor de periode van september 2010 tot en met 31 december 2015 gehandhaafd.
2.4. Bij het besluit van 23 augustus 2010 heeft het Commissariaat de besluiten van 29 december 2009 en 8 juni 2010 ingetrokken. Hiertoe heeft het Commissariaat overwogen dat de aanwijzing van SMON bij besluit van 29 december 2009 en gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2010, was ingegeven door het grote belang dat naast de eerste generatie moslims, ook de tweede en derde generatie moslims als doelgroep betrokken worden in het landelijke publieke omroepbestel. Door de samenwerking tussen SMON en SAI, die geacht kan worden de doelgroep van de tweede en derde generatie moslims te vertegenwoordigen, werden tweede en derde generatie moslims als doelgroep betrokken. Met het verbreken van de samenwerking tussen SMON en SAI is SMON volgens het Commissariaat niet representatief te achten voor de tweede en derde generatie moslims. Daarmee voldoet SMON niet meer aan de eisen voor aanwijzing en diende het Commissariaat de aanwijzing op grond van artikel 2.47 van de Mediawet 2008 in te trekken. Het Commissariaat heeft verder overwogen dat het aanleiding ziet om de procedure ten aanzien van de aanwijzing voor het verzorgen van het media-aanbod op geestelijk terrein voor de hoofdstroming islam voor de landelijke publieke mediadienst voor de resterende periode tot en met 31 december 2015 te heropenen, omdat het niet wenselijk is dat binnen het media-aanbod van de landelijke publieke omroep geen aandacht wordt besteed aan een van de grootste geloofsgemeenschappen van Nederland. Het Commissariaat heeft in dat verband overwogen dat het de in september 2009 ingediende aanvragen van onder andere SMO en SMON opnieuw in behandeling zal nemen.
2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat SMO belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit op bezwaar van 8 juni 2010, hoewel dit besluit bij het besluit van 23 augustus 2010 is ingetrokken. Indien komt vast te staan dat SMO bij de initiële besluitvorming had moeten worden aangewezen, had zij reeds vanaf december 2009 met aan haar toegekende financiële middelen, voorbereidingen voor uitzendingen kunnen treffen en zou zij per 1 september 2010 hebben kunnen uitzenden, aldus de rechtbank. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 23 augustus 2010 een besluit is, als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2010 mede gericht geacht tegen het besluit van 23 augustus 2010.
De rechtbank heeft wat het besluit van 8 juni 2010 betreft, geoordeeld het niet onredelijk te achten dat het Commissariaat bij het maken van een keuze tussen de aanvragers heeft bezien, welke van de aanvragers de meeste moslims van de tweede en derde generatie vertegenwoordigt. Het Commissariaat heeft volgens de rechtbank evenwel nagelaten kenbaar te motiveren waarom de combinatie van SMON en SAI als meest representatief moet worden beschouwd wat de vertegenwoordiging van moslims van de tweede en derde generatie betreft.
De rechtbank heeft met betrekking tot het besluit van 23 augustus 2010 geoordeeld dat onvoldoende vaststaat dat niet SMON maar SMO op grond van artikel 2.42 van de Mediawet 2008 had moeten worden aangewezen. Het commissariaat zal zich volgens de rechtbank moeten beraden op de gevolgen van de vernietiging van het besluit van 8 juni 2010, waarbij het ook het nog niet in rechte vaststaand besluit van 23 augustus 2010 zal moeten betrekken. De rechtbank heeft het beroep van SMO gericht tegen het besluit van 23 augustus 2010 om die reden ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van het Commissariaat
2.6. Het hoger beroep van het Commissariaat richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze heeft geoordeeld dat SMO belang heeft bij inhoudelijke beoordeling van het beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2010, terwijl dit besluit tezamen met het besluit van 29 december 2009 is ingetrokken bij besluit van 23 augustus 2010. Het Commissariaat betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat SMO belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat beroep, omdat SMO eerder heeft verklaard dat zij ten tijde van het besluit van 23 augustus 2010 nog geen voorbereidingen voor uitzendingen had getroffen. Bovendien volgt uit de systematiek van de Mediawet 2008 dat als uitgangspunt geldt dat geen aanspraak op financiële middelen op grond van die wet bestaat, indien geen media-aanbod is of wordt verzorgd. Nu SMO geen media-aanbod heeft verzorgd, kan zij geen aanspraak op een financiële bijdrage doen gelden. SMO heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt tot op zekere hoogte schade te hebben geleden, aldus het Commissariaat.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr.
200106139/1), kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van een beroep bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat SMO niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van de afwijzing van haar aanvraag om aanwijzing voor het verzorgen van het media-aanbod voor de hoofdstroming islam op grond van artikel 2.42 van de Mediawet 2008. Niet is gebleken dat SMO reeds voorbereidingen had getroffen ten behoeve van de uitzending van programma’s en daartoe de nodige financiële middelen had aangewend. Hierbij wordt verder in aanmerking genomen dat, zoals het Commissariaat gemotiveerd heeft gesteld, op grond van de Mediawet 2008 eerst financiële middelen ten behoeve van het verzorgen van media-aanbod worden toegekend nadat een aanwijzing heeft plaatsgevonden. De door SMO gestelde omstandigheden dat zij ten onrechte geen zendtijd heeft mogen verzorgen, zij dientengevolge niet de mogelijkheid heeft gekregen om denkbeelden ten behoeve van de hoofdstroming islam uit te dragen en ten onrechte geen financiële middelen ter voorbereiding van die zendtijd heeft ontvangen, leiden niet tot het oordeel dat zij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden.
Het betoog van het Commissariaat slaagt.
2.7. Het hoger beroep van het Commissariaat is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van SMO gericht tegen het besluit van 8 juni 2010 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep van SMO niet-ontvankelijk verklaren.
Het hoger beroep van SMO
2.8. Gelet op hetgeen onder 2.7 is overwogen behoeven de gronden van het hoger beroep van SMO gericht tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het beroep van SMO gericht tegen het besluit van 8 juni 2010 gegrond is verklaard, geen bespreking.
2.9. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank het besluit van 23 augustus 2010 terecht aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu het besluit van 23 augustus 2010 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van SMO, heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2010 op grond van artikel 6:18 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19 van de Awb, terecht mede gericht geacht tegen het besluit van 23 augustus 2010.
2.10. Voor zover het hoger beroep van SMO is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het beroep van SMO gericht tegen het besluit van 23 augustus 2010 ongegrond is verklaard, betoogt zij dat de rechtbank dat besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Het Commissariaat had volgens haar op grond van artikel 7:11 van de Awb direct een nieuw besluit op haar aanvraag moeten nemen, hetgeen de rechtbank heeft miskend.
2.10.1. Vaststaat dat het Commissariaat in het besluit van 23 augustus 2010 heeft volstaan met het intrekken van het besluit van 8 juni 2010 en het besluit van 29 december 2009, waarbij de aanvraag van onder andere SMO was afgewezen. Het Commissariaat was dientengevolge gehouden een besluit op de in september 2009 ingediende aanvraag van onder andere SMO te nemen. Gelet hierop heeft het Commissariaat bij het besluit van 23 augustus 2010 ten onrechte volstaan met het intrekken van de afwijzing van de door SMO in september 2009 ingediende aanvraag en heeft het ten onrechte niet opnieuw op deze aanvraag besloten. SMO heeft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het Commissariaat bij het besluit van 23 augustus 2010 ten onrechte heeft nagelaten een besluit op aanvraag te nemen, dan ook terecht voorgedragen.
Het Commissariaat heeft niet binnen de gestelde termijn besloten op de in september 2009 ingediende aanvraag van SMO. Aldus is sprake van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank heeft het beroep van SMO gericht tegen het besluit van 23 augustus 2010 ten onrechte niet mede opgevat als een beroep gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit en ten onrechte nagelaten op dat beroep te beslissen. Dit oordeel heeft voorts tot gevolg dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat SMO geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep gericht tegen het besluit van 23 augustus 2010, omdat met dit besluit het afwijzingsbesluit van 29 december 2009, gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2010 is ingetrokken.
2.11. Het hoger beroep van SMO is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van SMO gericht tegen het besluit van 23 augustus 2010 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal dat beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het Commissariaat heeft bij besluit van 15 februari 2011 de aanvraag van SMO alsnog afgewezen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft SMO daarom geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de in september 2009 ingediende aanvraag van SMO. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaren.
2.12. Het Commissariaat heeft op 15 februari 2011 opnieuw besloten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.13. Bij het besluit van 15 februari 2011 heeft het Commissariaat, voor zover hier van belang, de bezwaren van SMON gericht tegen het besluit van 23 augustus 2010 ongegrond verklaard (onderdeel C), de aanvraag van SMON om aanwijzing op grond van artikel 2.42 van de Mediawet 2008 van september 2009 afgewezen (onderdeel H), de bezwaren van SMO gericht tegen het besluit van 8 juni 2010 opnieuw ongegrond verklaard (onderdeel G), de bezwaren van SMO gericht tegen het besluit van 23 augustus 2010 ongegrond verklaard (onderdeel E) en de aanvraag van SMO om aanwijzing op grond van artikel 2.42 van de Mediawet 2008 van september 2009 afgewezen (onderdeel H).
Het beroep van SMON gericht tegen onderdeel C van het besluit van 15 februari 2011
2.14. Het Commissariaat heeft in onderdeel C van het besluit van 15 februari 2011 wat de intrekking van de aanwijzing van SMON betreft, overwogen dat blijkens de besluiten van 29 december 2009 en 8 juni 2010 de samenwerking tussen SMON en SAI aan de aanwijzing op grond van artikel 2.42 van de Mediawet 2008 van SMON ten grondslag lag. In die samenwerking werd volgens het Commissariaat het grote belang verzekerd dat samen met de eerste generatie moslims ook de tweede en derde generatie als doelgroep worden betrokken in het landelijke omroepbestel, dat de nieuwe generatie moslims zich moet herkennen in de organisatie die het media-aanbod voor de hoofdstroming islam zal verzorgen en dat deze organisatie het media-aanbod afstemt op deze doelgroep. Door het wegvallen van de samenwerking met SAI is de grondslag aan de aanwijzing van SMON komen te ontvallen. Gelet op het imperatieve karakter van artikel 2.47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Mediawet 2008 dienden de besluiten van 29 december 2009 en 8 juni 2010 te worden ingetrokken, aldus het Commissariaat.
2.15. SMON betoogt dat het Commissariaat de aanwijzing ten onrechte heeft ingetrokken. SMON is ondanks verbreking van de samenwerking met SAI representatief voor de geestelijke stroming islam. Volgens SMON heeft het Commissariaat dan ook ten onrechte overwogen dat zij ten tijde van belang niet meer voldeed aan de eisen voor aanwijzing als bedoeld in artikel 2.47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Mediawet 2008.
2.15.1. Het Commissariaat heeft aan de intrekking van de aanwijzing voor het verzorgen van media-aanbod op geestelijk terrein voor de hoofdstroming islam aan SMON het bepaalde in artikel 2.47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Mediawet 2008 ten grondslag gelegd. Dit betekent, gelet op het bepaalde in artikel 2.42, tweede lid, van de Mediawet 2008, dat moet worden beoordeeld of het Commissariaat zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat SMON niet meer voldoet aan de vereisten voor aanwijzing, omdat zij door het wegvallen van de samenwerking met de SAI niet meer representatief kan worden geacht voor de hoofdstroming islam.
2.15.2. Het Commissariaat heeft in zijn besluiten van 29 december 2009 en 8 juni 2010 het standpunt ingenomen dat zowel SMON als SMO representatief zijn te achten voor de hoofdstroming islam en voldoen aan de representativiteitseis neergelegd in artikel 2.42, tweede lid, van de Mediawet 2008. Het heeft vervolgens ingevolge artikel 3, zevende lid, van de beleidsregels, teneinde tot een keuze tussen de aanvragers te komen, beoordeeld welke van de twee aanvragers blijkens de getalsmatige grootte van de achterban het meest representatief is voor de hoofdstroming islam. Het Commissariaat heeft in dat verband in de besluiten van 29 december 2009 en 8 juni 2010 overwogen dat niet objectief valt vast te stellen welke van de twee aanvragers getalsmatig de grootste achterban heeft. Hiermee staat naar het oordeel van de Afdeling vast dat het Commissariaat op grond van het bepaalde in artikel 3, zevende lid, van de beleidsregels niet tot een aanwijzing heeft kunnen komen.
2.15.3. Het Commissariaat acht het blijkens de besluiten van 29 december 2009 en 8 juni 2010 voorts van belang dat ook tweede en derde generatie moslims in Nederland zich moeten herkennen in de organisatie die het media-aanbod voor de hoofdstroming islam gaat verzorgen. Deze organisatie moet het media-aanbod mede afstemmen op deze doelgroep, aldus het Commissariaat. Op grond van dit criterium is het Commissariaat gekomen tot de aanwijzing van SMON, die een samenwerkingsverband met SAI was aangegaan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het Commissariaat het, niet onredelijk te achten, criterium dat de aanvrager die de meeste tweede en derde generatie moslims vertegenwoordigt voor aanwijzing in aanmerking komt, gelet op het voorgaande niet toegepast ter beoordeling van de representativiteit van de aanvragers. Het heeft dit criterium toegepast teneinde tot een keuze te komen tussen de aanvragers die beide voldoen aan de in artikel 2.42, tweede lid, van de Mediawet 2008 neergelegde representativiteitseis. Het Commissariaat heeft zich dan ook niet op het standpunt mogen stellen, dat met het wegvallen van de samenwerking met SAI, SMON niet meer voldeed aan de in artikel 2.42, tweede lid, van de Mediawet 2008 neergelegde representativiteitseis. Het heeft het bepaalde in artikel 2.47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Mediawet dan ook ten onrechte aan het besluit van 23 augustus 2010 ten grondslag gelegd.
2.15.4. Het Commissariaat heeft, door SMON aan te wijzen bij besluit van 29 december 2009, gebruik gemaakt van zijn in artikel 2.42, eerste lid, van de Mediawet 2008 neergelegde bevoegdheid. Grondslag voor die keuze was blijkens het aanwijzingsbesluit van 29 december 2009 de door SMON aangegane samenwerking met SAI, omdat volgens het Commissariaat door die samenwerking de meeste tweede en derde generatie moslims worden vertegenwoordigd. Met het wegvallen van die samenwerking ontvalt, zoals het Commissariaat terecht heeft gesteld, de grondslag voor de keuze voor aanwijzing van SMON. Het Commissariaat heeft gelet hierop en daarbij in aanmerking nemend de belangen van SMO, de aanwijzing van SMON bij besluit van 29 december 2009 mogen intrekken.
Hoewel SMO haar betoog, gelet op hetgeen onder 2.15.3 is overwogen terecht heeft voorgedragen, leidt het niet tot vernietiging van het besluit van 15 februari 2011 voor zover het onderdeel C betreft.
Het beroep van SMO gericht tegen de onderdelen G en E van het besluit van 15 februari 2011
2.16. In onderdeel G van het besluit van 15 februari 2011 heeft het Commissariaat, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door SMO gemaakte bezwaar gericht tegen het besluit van 29 december 2009. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.6.1 en 2.7 komt de Afdeling tot het oordeel dat aan het besluit van 15 februari 2011 in zoverre de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling het besluit van 15 februari 2011, voor zover daarbij het door SMO gemaakte bezwaar gericht tegen het besluit van 29 december 2009 ongegrond is verklaard, vernietigen. De gronden van SMO behoeven voor zover deze zien op onderdeel G van het besluit van 15 februari 2011 geen bespreking.
2.17. Het Commissariaat heeft in onderdeel E van het besluit van 15 februari 2011, ter motivering van de ongegrondverklaring van het door SMO gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2010, verwezen naar rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 van de uitspraak van de rechtbank van 19 oktober 2010.
2.18. SMO betoogt dat het Commissariaat in het besluit van 15 februari 2011 niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de uitspraak van de rechtbank.
2.18.1. Zoals de Afdeling onder 2.9 heeft geoordeeld, is het beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2010 op grond van artikel 6:18, gelezen in samenhang met artikel 6:19 van de Awb, mede gericht geacht tegen het besluit van 23 augustus 2010. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 8:1 van de Awb stond het rechtsmiddel bezwaar derhalve niet meer open voor SMO. Het Commissariaat heeft het door SMO gemaakte bezwaar dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht.
2.19. Het besluit van 15 februari 2011 dient wat onderdeel E betreft, te worden vernietigd.
De beroepen van SMO en SMON voor zover deze zijn gericht tegen onderdeel H van het besluit van 15 februari 2011
2.20. SMO betoogt dat het Commissariaat de afzonderlijke aanvragen van SMON en SAI en de afzonderlijke aanvragen van NIM en SIK niet bij het nemen van het besluit van 15 februari 2011 had mogen betrekken, omdat deze aanvragen zijn ingetrokken. De reden waarom deze aanvragers tot intrekking van hun aanvragen zijn overgegaan is volgens SMO niet van belang. Het Commissariaat heeft in onderdeel H van het besluit van 15 februari 2011 dan ook ten onrechte beslist op de aanvragen van SMON, SAI, NIM en SIK, aldus SMO.
2.20.1. Het Commissariaat heeft het standpunt ingenomen dat het als gevolg van het besluit van 23 augustus 2010, waarbij het heeft besloten tot een nieuwe behandeling van alle eind september 2009 ingediende aanvragen voor het verzorgen van het media-aanbod op geestelijk terrein voor de hoofdstroming islam, opnieuw op die aanvragen dient te beslissen. Volgens het Commissariaat kan aan de aanvragers die, daardoor gestimuleerd door het Commissariaat, zijn overgegaan tot een samenwerkingsverband niet worden tegengeworpen dat zij hun afzonderlijke aanvragen om die reden hebben ingetrokken. Onder deze omstandigheden heeft het Commissariaat naar het oordeel van de Afdeling de oorspronkelijke in september 2009 door MON mede namens SMON, SAI, SIK en NIM ingediende aanvragen mogen beoordelen.
Het betoog van SMO faalt.
2.21. SMO betoogt vervolgens dat het Commissariaat ten onrechte de beleidsregels heeft toegepast. De beleidsregels zijn eerst na het besluit van 8 juni 2010 in werking getreden en zij wordt door het nieuwe beleid in haar belangen geschaad. Volgens SMO is immers onbetwist dat het Commissariaat haar had moeten aanwijzen indien het vóór 18 augustus 2010 vigerende beleid was toegepast. Hierbij is volgens SMO verder van belang dat het Commissariaat er bewust voor heeft gekozen om geen terugwerkende kracht aan de beleidsregels toe te kennen.
2.21.1. Vaststaat dat de beleidsregels ten tijde van het nemen van het besluit van 15 februari 2011 bekend waren gemaakt. Bovendien heeft het Commissariaat deze beleidsregels aan de aanvragers toegezonden, alvorens zij hun aanvragen hebben ingediend. Het was SMO dan ook bekend dat de beleidsregels bij de beoordeling van haar aanvraag zouden worden toegepast. Onder deze omstandigheden heeft het Commissariaat de beleidsregels bij het nemen van het besluit van 15 februari 2011 terecht toegepast. Dat, zoals SMO stelt, zij op grond van het voorheen geldende beleid, zonder meer aangewezen zou worden, staat niet vast. Dat aan de beleidsregels geen terugwerkende kracht toekomt, behoefde voor het Commissariaat evenmin aanleiding te vormen het voorheen geldende beleid toe te passen.
Het betoog faalt.
2.22. SMO voert verder aan dat het Commissariaat volgens de beleidsregels de bevoegdheid heeft om, indien samengaan van of samenwerking tussen de aanvragers niet mogelijk is gebleken, geen van de aanvragers aan te wijzen. Volgens SMO is dit in strijd met het bepaalde in artikel 2.42, tweede lid van de Mediawet 2008. De tekst van die bepaling noch de toelichting daarop geeft het Commissariaat de bevoegdheid alle aanvragen af te wijzen wegens het feit dat de aanvragers niet tot samenwerking komen, aldus SMO.
2.22.1. De Afdeling begrijpt dit betoog van SMO aldus dat volgens haar uit de Mediawet 2008 volgt dat in elk geval één aanvrager dient te worden aangewezen en dat de beleidsregels strijden met de Mediawet 2008, omdat daarin, gelet op de toelichting bij artikel 3, zesde en zevende lid, de mogelijkheid is verdisconteerd dat geen aanwijzing plaatsvindt.
Anders dan SMO betoogt, volgt uit artikel 2.45, tweede lid, van de Mediawet 2008 niet dat de mogelijkheid van het niet aanwijzen is uitgesloten. Dit volgt reeds uit het gebruik van het woord "slechts" in artikel 2.45, tweede lid, van de Mediawet 2008. Verder volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2007/08, 31 356, nr. 3, blz. 36) dat deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat meer organisaties voor dezelfde hoofdstroming media-aanbod verzorgen. De aanwijzing van één organisatie per hoofdstroming is, volgens de toelichting bij die bepaling, codificatie van een bestaande toepassingspraktijk neergelegd in het beleid van het Commissariaat dat gold onder de vigeur van de toenmalige Mediawet. Het Commissariaat heeft om versnippering te voorkomen steeds maar één organisatie erkend. Volgens de toelichting geschiedt toelating van kerkelijke of geestelijke genootschappen op basis van representativiteit voor een bepaalde hoofdstroming, waarbij per hoofdstroming niet meer dan één organisatie wordt aangewezen.
Dat in de beleidsregels de mogelijkheid is verdisconteerd van het niet aanwijzen, betekent dan ook niet dat deze in zoverre in strijd zijn met het bepaalde in artikel 2.45, tweede lid, van de Mediawet 2008.
2.23. SMO voert verder aan dat het Commissariaat ten onrechte de weigering om samen te werken aan de afwijzing van haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Zij heeft samenwerking of samengaan niet geweigerd. Zij is met alle aanvragers in gesprek gegaan. Wegens onoverbrugbare verschillen inzicht tussen SMO en de andere aanvragers kon samenwerking dan wel samengaan echter niet tot stand komen, aldus SMO.
2.23.1. In het besluit van 15 februari 2011 heeft het Commissariaat overwogen, dat voor elk van beide aanvragers geldt dat is nagelaten ten genoegen van het Commissariaat aan te tonen dat zij getalsmatig voldoende representatief is voor de moslims in Nederland en dat in dat verband klemt dat beide aanvragers ondanks herhaald aandringen van het Commissariaat geweigerd hebben om samen te werken om zo tot een gezamenlijke aanvraag te komen, terwijl geen deugdelijke grond bestaat om niet tot samenwerking over te gaan. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit deze overwegingen van het Commissariaat niet, dat de weigering van beide aanvragers om tot samenwerking of samengaan over te gaan als dragende overweging aan de afwijzing van de aanvraag van SMO ten grondslag ligt, maar dat deze overwegingen veeleer zijn ingegeven om het belang van samenwerking tussen beide aanvragers te benadrukken. De Afdeling volgt dan ook hetgeen door SMO in dat verband is betoogd niet.
2.24. SMO voert voorts aan dat het Commissariaat in het besluit van 15 februari 2011 ten onrechte terugkomt op het standpunt dat zij representatief is voor de hoofdstroming islam. Daarmee heeft het Commissariaat in strijd met de beleidsregels gehandeld. Het Commissariaat heeft het samengaan van, dan wel de samenwerking tussen de aanvragers bevorderd, terwijl het hiertoe volgens artikel 3, zesde lid, van de beleidsregels slechts kan overgaan indien twee of meer aanvragers als representatief kunnen worden aangemerkt. Verder betoogt SMO dat de eis dat zowel eerste als tweede en derde generatie moslims tot de achterban dienen te behoren om als representatief te worden beschouwd, op geen enkele wijze vooraf kenbaar is gemaakt. Verder hecht het Commissariaat ten onrechte geen enkel belang aan de omstandigheid dat SMO vier substromingen binnen de hoofdstroming islam vertegenwoordigt. Volgens SMO is zij verder wel degelijk representatief ook wat de tweede en derde generatie moslims betreft. Het oordeel van het Commissariaat dat SMO niet representatief is, is gezien de grote hoeveelheid jongerenorganisaties die bij de oprichtende organisaties van SMO, al dan niet via koepelorganisaties, zijn aangesloten, onbegrijpelijk. Bovendien heeft het Commissariaat in strijd met het verbod van willekeur gehandeld door hoge eisen te stellen aan het door SMO te leveren bewijs van de grootte en samenstelling van de achterban en geen enkele eis aan het door bijvoorbeeld SAI of SMON te leveren bewijs. Verder biedt het wettelijk kader noch het beleid volgens SMO grondslag voor het eisen van contactgegevens van adhesiebetuigers of het eisen van betalende leden of donateurs. Volgens SMO kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat zij onvoldoende representatief is voor de hoofdstroming islam.
SMON betoogt dat het Commissariaat in onderdeel H van het besluit van 15 februari 2011 haar in september 2009 ingediende aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. SMON is ondanks verbreking van de samenwerking met SAI representatief voor de geestelijke stroming islam. Bovendien is haar achterban na 2009 gegroeid en is de representativiteit toegenomen door de samenwerking met onder andere NIM en de stichting Stichting Nederlandse Moslim Jongeren, aldus SMON. Verder heeft het Commissariaat ten onrechte geen inhoud gegeven aan de aan hem wettelijk opgedragen taak om samenwerking te bevorderen. Zij komt niet tot een samenwerking met SMO, omdat SMO wat het bestuursmodel betreft, niet voldoet aan de gestelde eisen.
2.24.1. Gelet op de tekst van artikel 2.45, eerste lid, van de Mediawet 2008 heeft het Commissariaat een discretionaire bevoegdheid tot het aanwijzen van een genootschap op geestelijke grondslag of rechtspersoon voor het verzorgen van media-aanbod op geestelijk terrein voor de landelijke publieke mediadienst. De wijze waarop het Commissariaat deze bevoegdheid uitoefent dient door de rechter terughoudend te worden getoetst. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels is het aan de aanvrager om ten genoegen van het Commissariaat aan te tonen dat hij representatief is, en voor zover nodig meer representatief dan andere aanvragers. Het Commissariaat komt in dit verband beoordelingsvrijheid toe.
2.24.2. Zoals overwogen onder 2.15.2 heeft het Commissariaat in zijn besluiten van 29 december 2009 en 8 juni 2010 het standpunt ingenomen dat zowel SMON als SMO representatief zijn te achten voor de hoofdstroming islam en dat zij voldoen aan de representativiteitseis neergelegd in artikel 2.42, tweede lid, van de Mediawet 2008. Voorts heeft het Commissariaat, zoals volgt uit hetgeen is overwogen onder 2.15.3, omdat het op basis van getalsmatige grootte van de achterbannen van SMO en SMON niet tot een keuze kon komen, het beoordelingscriterium toegepast dat de aanvrager die de meeste tweede en derde generatie moslims vertegenwoordigt voor aanwijzing in aanmerking komt, teneinde tot een keuze te komen tussen de aanvragers die beide voldoen aan de in artikel 2.42, tweede lid, van de Mediawet 2008 neergelegde representativiteitseis. Het betoog van SMO dat het criterium wat betreft de representativiteit van tweede en derde generatie moslims niet vooraf kenbaar is geweest, faalt. Het Commissariaat heeft SMO, alvorens een besluit op haar aanvraag te nemen, in de gelegenheid gesteld die aanvraag op dat punt aan te vullen. Het Commissariaat mocht in dit verband van SMO verlangen dat zij ter staving van haar representativiteit objectieve en verifieerbare gegevens, zo nodig voorzien van contactgegevens, diende over te leggen. Niet gebleken is dat het Commissariaat wat het overleggen van objectieve en verifieerbare gegevens betreft aan andere aanvragers andere eisen heeft gesteld.
2.24.3. In het besluit van 15 februari 2011 is het Commissariaat op het standpunt dat beide aanvragers representatief kunnen worden geacht voor de hoofdstroming islam, teruggekomen. Het is in dat besluit tot de conclusie gekomen dat SMO noch SMON er in is geslaagd aan de hand van objectiveerbare en verifieerbare gegevens ten genoegen van het Commissariaat aan te tonen dat zij representatief zijn voor de moslims in Nederland en in het bijzonder voor de grootste groep onder hen, de tweede en derde generatie moslims. Ter zitting van de Afdeling heeft het Commissariaat bevestigd dat het wegens voortschrijdend inzicht is teruggekomen op het standpunt dat SMO en SMON voldoen aan de in artikel 2.42, tweede lid, van de Mediawet 2008 neergelegde representativiteitseis. Naar het oordeel van de Afdeling is het Commissariaat ten onrechte van dat standpunt teruggekomen. De omstandigheden zijn sinds het indienen van de aanvragen in september 2009 niet zodanig gewijzigd, dat deze het verlaten van dat standpunt rechtvaardigen. Dat het Commissariaat opnieuw op de aanvragen diende te beslissen als gevolg van het besluit van 23 augustus 2010, is niet als een zodanige omstandigheid aan te merken. SMON en SMO hebben hun betogen in zoverre terecht voorgedragen.
2.24.4. De Afdeling is voorts van oordeel dat het Commissariaat, hoewel het zoals onder 2.22.1 is overwogen, niet gehouden was een van de aanvragers aan te wijzen, in het besluit op bezwaar van 15 februari 2011 niet mocht volstaan met de enkele vaststelling dat geen van de aanvragers in voldoende mate tweede en derde generatie moslims vertegenwoordigt, hetgeen overigens gemotiveerd door zowel SMON als SMO wordt betwist. Als uitgangspunt geldt dat zowel SMON als SMO geacht worden te voldoen aan de in artikel 2.42, tweede lid, van de Mediawet 2008 neergelegde representativiteitseis. Dit brengt met zich dat, nu het Commissariaat slechts één van de aanvragers kan aanwijzen, aanwijzing van een aanvrager, uitsluiting van de andere aanvragers tot gevolg heeft. Onder die omstandigheden dient het Commissariaat zorgvuldig te onderzoeken in welke mate de aanvragers zich significant van elkaar onderscheiden. Het Commissariaat heeft dat naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte nagelaten. Het kon niet volstaan met de, door SMO en SMON gemotiveerd betwiste, vaststelling dat geen van de aanvragers voldoende tweede en derde generatie moslims vertegenwoordigt en vervolgens ongemotiveerd oordelen dat daarom geen keuze kon worden gemaakt tussen de aanvragers. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het Commissariaat meermalen het standpunt heeft ingenomen dat het ongewenst is dat binnen het media-aanbod van de landelijke publieke omroep geen aandacht wordt besteed aan de islam als een van de grootste geloofsgemeenschappen in Nederland.
De betogen van SMO en SMON slagen. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.25. De beroepen van SMO en SMON slagen. Het besluit van 15 februari 2011 dient wat de onderdelen G, E en H, voor zover bij onderdeel H de aanvragen van SMON en SMO zijn afgewezen, te worden vernietigd. De Afdeling ziet wat onderdeel E van het besluit van 15 februari 2011 betreft, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en zij zal het door SMO tegen het besluit van 23 augustus 2010 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Zij zal bepalen dat deze uitspraak wat onderdeel E betreft, in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Het Commissariaat dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en voor zover de vernietiging ziet op onderdeel H van het besluit van 15 februari 2011 een nieuw besluit te nemen.
2.26. Het Commissariaat dient ten aanzien van SMO en SMON op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2010 in zaak nr. 10/2960;
III. verklaart het door de stichting Stichting Moslimomroep bij de rechtbank ingestelde beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2010, kenmerk 21202/2010008789, niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep van de stichting Stichting Moslimomroep gericht tegen het besluit van 23 augustus 2010, kenmerk 23343/2010013422, niet-ontvankelijk;
V. verklaart het beroep van de stichting Stichting Moslimomroep gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
VI. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Moslimomroep en stichting Stichting Samenwerkende Moslim Organisatie Nederland gericht tegen het besluit van 15 februari 2011, kenmerk 23394/2010018425 gegrond;
VII. vernietigt het besluit van Commissariaat voor de Media van 15 februari 2011, kenmerk 23394/2010018425, met betrekking tot de onderdelen E, G en H;
VIII. verklaart het door SMO gemaakte bezwaar gericht tegen het besluit van 23 augustus 2010 niet-ontvankelijk;
IX. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van onderdeel E van het vernietigde besluit van 15 februari 2011;
X. veroordeelt Commissariaat voor de Media tot vergoeding van bij de stichting Stichting Moslimomroep in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.785,87 (zegge: tweeduizend zevenhonderdvijfentachtig euro en zevenentachtig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot vergoeding van bij stichting Stichting Samenwerkende Moslim Organisatie Nederland in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI. gelast dat Commissariaat voor de Media aan de stichting Stichting Moslimomroep het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 746,00 (zegge: zevenhonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Grimbergen
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011
581.