201011278/1/H3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de korpsbeheerder van de politieregio IJsselland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 oktober 2010 in zaak nr. 10/88 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Utrecht,
Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft de korpsbeheerder een verzoek van [verzoeker] om openbaarmaking van informatie afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft de korpsbeheerder het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 december 2009 vernietigd en de korpsbeheerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de korpsbeheerder bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 december 2010.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft hij aan de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij besluit van 3 januari 2011 heeft de korpsbeheerder, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2009 en dat bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De korpsbeheerder en [verzoeker] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2011, waar de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem, en [verzoeker], in persoon, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken, voor zover thans van belang, wijst de minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties.
2.2. [verzoeker] heeft verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op het functioneren van [functionaris gegevensbescherming] bij de politieregio IJsselland. Hij noemt als voorbeeld verslagen van voortgangs- en functioneringsgesprekken, klachtendossiers en documenten over disciplinaire maatregelen en plichtsverzuim.
De korpsbeheerder heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit, waarbij hij heeft geweigerd deze documenten te verstrekken, onderscheid gemaakt tussen informatie die het persoonlijk functioneren van [functionaris] betreft en informatie die diens beroepshalve functioneren betreft. Hij heeft openbaarmaking van de informatie die het persoonlijk functioneren betreft geweigerd, omdat deze niet zou zien op een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in de Wob. Ten aanzien van de informatie die betrekking heeft op het beroepshalve functioneren, heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob aan openbaarmaking daarvan in de weg staat.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek van [verzoeker] ziet op de beoordelingen van de prestaties van een specifieke ambtenaar en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan. Zij is van oordeel dat dit aspecten zijn van de invulling en uitvoering van het personeelsbeleid van de overheid en derhalve betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in artikel 3 van de Wob, hetgeen de korpsbeheerder ten onrechte niet heeft onderkend. De rechtbank is voorts van oordeel dat het besluit van 8 december 2009 een deugdelijke motivering ontbeert voor zover verstrekking van de gevraagde informatie is geweigerd met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e (de Afdeling leest: b), van de Wob.
2.4. De korpsbeheerder betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom openbaarmaking van de verzochte informatie de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte geen betekenis toegekend aan het gegeven dat de functie van functionaris gegevensbescherming is ondergebracht bij het Bureau Interne Veiligheid en op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken is aangewezen als vertrouwensfunctie. Gelet op het karakter van de werkzaamheden van [functionaris] en het Bureau Interne Veiligheid kan openbaarmaking van de gevraagde informatie het functioneren van [functionaris], en daarmee van het Bureau Interne Veiligheid, schade berokkenen. De veiligheid van de Staat kan hierdoor in het geding komen, aldus de korpsbeheerder.
2.4.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door de korpsbeheerder vertrouwelijk overgelegde documenten. Het zijn verslagen van voortgangsgesprekken tussen [functionaris] en zijn leidinggevende en een persoonlijk ontwikkelingsplan. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de inhoud van deze documenten, niet blijkt van een concrete relatie tussen de openbaarmaking van deze documenten en enig risico voor de veiligheid van de Staat. Het enkele feit dat de functie van [functionaris] is aangewezen als vertrouwensfunctie is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het verzoek niet ziet op informatie die [functionaris] uit hoofde van zijn vertrouwensfunctie onder zich heeft, maar om informatie die betrekking heeft op de mate waarin hij aan de eisen van zijn functie voldoet. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de korpsbeheerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat openbaarmaking van de gevraagde informatie een zodanige invloed op het functioneren van [functionaris] danwel het Bureau Interne Veiligheid heeft, dat de veiligheid van de Staat daardoor wordt geschaad. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de korpsbeheerder toegelicht dat voorkomen moet worden dat de indruk zou kunnen worden gewekt dat de medewerkers van het Bureau Interne Veiligheid niet optimaal functioneren. De Afdeling ziet ook hierin geen rechtstreeks verband met het bestaan van enig risico voor de staatsveiligheid.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De korpsbeheerder heeft bij besluit van 3 januari 2011 opnieuw beslist op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2009. Bij dat besluit heeft hij zijn weigering de gevraagde documenten openbaar te maken gehandhaafd, zij het deels op andere gronden. Aangezien de korpsbeheerder hiermee niet aan het bezwaar van [verzoeker] is tegemoetgekomen, wordt het besluit van 3 januari 2011, gelet op artikel 6:24, eerste lid, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
Ter zitting is gebleken dat de korpsbeheerder het Wob-verzoek te beperkt heeft opgevat en bij de beoordeling van dat verzoek niet alle documenten heeft betrokken waarop dat verzoek betrekking heeft. De vertegenwoordiger van de korpsbeheerder heeft toegezegd dat, indien het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, de korpsbeheerder na de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep een nieuw besluit zal nemen en dat aan [verzoeker] en de Afdeling zal toezenden. Partijen hebben ermee ingestemd dat de Afdeling in dat geval in afwachting van dat besluit nog geen uitspraak zal doen op het beroep tegen het besluit van 3 januari 2011.
2.7. Nu het hoger beroep van de korpsbeheerder ongegrond is verklaard, ziet de Afdeling gelet op hetgeen is overwogen onder 2.6. aanleiding om de behandeling van het beroep tegen het besluit van 3 januari 2011 te schorsen totdat de korpsbeheerder een nieuw besluit op het bezwaar van [verzoeker] heeft genomen en aan de Afdeling heeft toegezonden.
2.8. De korpsbeheerder dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld, bestaande uit reis- en verletkosten die [verzoeker] heeft gemaakt om ter zitting te verschijnen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. schorst de behandeling van het beroep tegen het besluit van de korpsbeheerder van de politieregio IJsselland van 3 januari 2011, kenmerk P&O, totdat de korpsbeheerder een nieuw besluit op het bezwaar van [verzoeker] heeft genomen en aan de Afdeling heeft toegezonden;
III. veroordeelt de korpsbeheerder van de politieregio IJsselland tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 156,23 (zegge: honderdzesenvijftig euro en drieëntwintig cent);
IV. bepaalt dat van de korpsbeheerder van de politieregio IJsselland een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011