201010256/1/H2.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2010 in zaak nr. 09/5547 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 11 september 2009 heeft de raad een aanvraag om toevoeging van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het Centraal Kantoor van de raad te Utrecht, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover hier van belang, heeft een ieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder het recht om zich zelf te verdedigen of daarbij bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) zijn allen gelijk voor de rechter en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie.
Ingevolge het derde lid, onder d, heeft een ieder, bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, in volle gelijkheid recht op de minimumgarantie in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze; ingeval hij geen rechtsbijstand heeft, van het recht daarop in kennis te worden gesteld; rechtsbijstand toegewezen te krijgen, indien het belang van de rechtspraak dit eist, en zonder dat daarvoor betaling van hem kan worden verlangd, indien hij niet over voldoende middelen beschikt.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag inzake de Rechten van het kind (hierna: het IVRK), voor zover hier van belang, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft:
II. dat het onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld van de tegen hem of haar ingebrachte beschuldigingen, indien van toepassing door tussenkomst van zijn of haar ouders of wettige voogd, en dat het juridische of andere passende bijstand krijgt in de voorbereiding en het voeren van zijn of haar verdediging;
III. dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind te zijn, met name gezien zijn of haar leeftijd of omstandigheden, in aanwezigheid van zijn of haar ouders of wettige voogden;
Ingevolge artikel 489, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het Sv) wordt door de raad aan de verdachte die geen raadsman heeft een raadsman toegevoegd.
Ingevolge het derde lid geschiedt de toevoeging door of op last van de voorzitter van de rechtbank, onderscheidenlijk, wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg, door de voorzitter van het gerechtshof.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt onder peiljaar verstaan: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 23.800,00 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn.
Ingevolge artikel 34a, derde lid, voor zover hier van belang, is het inkomen het inkomensgegeven in het peiljaar.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, voor zover hier van belang, is rechtsbijstand kosteloos in de gevallen waarin krachtens enig wettelijk voorschrift in het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte of veroordeelde op last van de rechter een raadsman wordt toegevoegd door het bestuur.
Ingevolge artikel 8 van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand (hierna: het Bebr) wordt, indien de rechtzoekende minderjarig is, voor de vaststelling van de financiële draagkracht het inkomen en vermogen van zijn ouder of ouders in aanmerking genomen, tenzij:
a. de minderjarige 16 jaar of ouder is en uitwonend is;
b. de minderjarige thuiswonend is en de ouder of ouders geen kinderbijslag voor hem ontvangen; of
c. de rechtsbijstand waarvoor de toevoeging wordt aangevraagd betrekking heeft op een geschil van de minderjarige met de ouder of ouders.
2.2. [appellant] heeft verzocht om een toevoeging voor het instellen van beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2009 waarbij hij is veroordeeld voor het zich wederrechtelijk toe-eigenen van een telefoon.
Bij besluit van 11 september 2009, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 14 november 2009, heeft de raad de aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat [appellant] minderjarig is en het inkomen van zijn ouders in het peiljaar 2007 de inkomensgrens van € 23.800,00 overschreed.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn aanvraag ten onrechte is geweigerd, omdat hij als minderjarige in een strafzaak recht op een toevoeging heeft. De raad heeft volgens [appellant] bij het vaststellen van zijn draagkracht ten onrechte het inkomen van zijn ouders in aanmerking genomen, omdat hijzelf degene is die procedeert. Omdat hij niet over voldoende middelen beschikt om een advocaat te betalen en beroep in cassatie uitsluitend kan worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat, leidt de afwijzing van zijn aanvraag ertoe dat hem in strijd met artikel 6 van het EVRM, artikel 14 van het IVBPR en artikel 40 van het IVKR de toegang tot een onafhankelijke rechter wordt ontzegd. De rechtbank heeft dit miskend, aldus [appellant].
2.3.1. Uit artikel 489, eerste en derde lid, van het Sv volgt, dat op last van de voorzitter van de rechtbank of, ingeval van hoger beroep, door de voorzitter van het gerechtshof, aan de verdachte die geen raadsman heeft, door de raad een raadsman wordt toegevoegd. Voor het instellen van beroep in cassatie geldt dit niet. In dat geval dient de rechtzoekende een aanvraag in te dienen bij de raad, die de aanvraag dient te toetsen aan de bepalingen van de Wrb en daarbij behorende regelingen, waaronder het Bebr. Uit artikel 8 van het Bebr volgt dat, indien de aanvraag wordt gedaan door een minderjarige, ter vaststelling van de financiële draagkracht het inkomen en vermogen van de ouders in aanmerking wordt genomen, tenzij sprake is van een situatie genoemd onder a tot en met c van die bepaling. Gelet hierop kan het betoog van [appellant], dat minderjarigen voor het instellen van beroep in cassatie in een strafzaak altijd recht hebben op toevoeging van een advocaat, niet slagen.
Voor zover [appellant] in dit verband een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, is dat onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft geen concrete gevallen genoemd waarin de raad aan andere minderjarige cliënten van zijn gemachtigde een toevoeging heeft verleend voor het instellen van beroep in cassatie. Daarnaast heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat dergelijke toevoegingen nimmer zijn verleend.
2.3.2. Omdat [appellant] niet heeft gesteld dat zich een van de uitzonderingen, genoemd in artikel 8, onder a tot en met c, van het Bebr, voordoet, dient ter vaststelling van de draagkracht van [appellant] het inkomen en vermogen van zijn ouders in aanmerking te worden genomen. Niet in geschil is dat het inkomen van zijn ouders in het peiljaar 2007 de inkomensgrens van € 23.800,00 overschreed. Toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Wrb, gelezen in verbinding met artikel 8 van het Bebr, leidt er derhalve toe dat de raad de aanvraag dient af te wijzen.
2.3.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant], dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 6 van het EVRM, artikel 14 van het IVBPR en artikel 40 van het IVRK, heeft de rechtbank onder meer overwogen dat artikel 40 van het IVRK niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een strafrechtelijke procedure. Nu de afwijzing van de aanvraag tot gevolg heeft dat aan [appellant] geen advocaat wordt toegevoegd voor het instellen van beroep in cassatie in een strafzaak, is die overweging van de rechtbank niet juist. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.3.4. Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het in aanmerking nemen van het inkomen van zijn ouders ertoe leidt dat hem in strijd met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM, artikel 14, derde lid, aanhef en onder d, van het IVBPR en artikel 40, tweede lid, aanhef, onder b en onder II, van het IVRK, het recht op kosteloze rechtsbijstand wordt onthouden, faalt dit betoog. Ouders zijn verantwoordelijk voor de opvoeding en verzorging van hun minderjarige kinderen. Onder deze verantwoordelijkheid moet tevens worden begrepen het dragen van de kosten van rechtsbijstand voor een minderjarig kind, indien zij over voldoende financiële middelen beschikken. Toepassing van artikel 8 van het Bebr leidt aldus niet tot een beperking van het in voornoemde bepalingen gewaarborgde recht op kosteloze rechtsbijstand dat toekomt aan hen die over onvoldoende middelen beschikken.
2.3.5. Voorts faalt ook het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het in aanmerking nemen van het inkomen van de ouders ertoe leidt dat aan [appellant] de toegang tot de rechter wordt ontzegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr.
200903949/1), is een beperking van het recht op toegang tot de rechter niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, indien deze niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaadt, een gerechtvaardigd doel dient en proportioneel is. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. Toepassing van artikel 8 van het Bebr beperkt op zichzelf niet in essentie de toegang tot de rechter. Het voorkomt dat beperkte publieke middelen voor gefinancierde rechtsbijstand moeten worden aangewend voor kosten van rechtsbijstand waarvan in redelijkheid mag worden aangenomen dat zij kunnen worden gedragen door de ouders van de minderjarige rechtzoekende. Aldus tast artikel 8 van het Bebr het recht op toegang tot de rechter in essentie niet aan en dient het een gerechtvaardigd doel. Voorts is niet gebleken dat de gevolgen van de toepassing van artikel 8 van het Bebr onevenredig zijn tot het daarmee te dienen doel. Deze gevolgen zijn slechts financieel van aard en als zodanig niet onoverkomelijk, nu uit de stukken blijkt dat de afwijzing van het verzoek [appellant] niet heeft verhinderd om beroep in cassatie in te stellen. Gelet hierop is de afwijzing van het verzoek niet in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Omdat artikel 14, eerste lid, van het IVBPR en artikel 40, tweede lid, aanhef, onder b en onder III, van het IVRK niet verder strekken dan artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is de afwijzing van de aanvraag evenmin in strijd met het in die bepalingen gewaarborgde recht op toegang tot de rechter.
2.3.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat toepassing van artikel 8 van het Bebr niet leidt tot schending van artikel 6 van het EVRM, artikel 14 van het IVBPR en artikel 40 van het IVRK.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011