201002823/1/M2.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Oostburg, gemeente Sluis,
het college van burgemeester en wethouders van Sluis,
verweerder.
Bij besluit van 22 december 2006 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een akkerbouwbedrijf en vleeskuikenhouderij van [vergunninghouder] gelegen aan de [locatie] te Oostburg afgewezen.
[appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 22 maart 2010 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 6 april 2010, verzonden op 9 april 2010, heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 december 2006 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 mei 2010 heeft [appellant] de gronden van het beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college en vergunninghouder hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling en ir. J.R. Brouwer, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, drs. ing. M.G.A. van den Brink, R.J.P. Steijaert, A.M. Ingels en M. van Leening, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door ir. A.C.H.M. Commissaris, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het verzoek tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is afgewezen.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ingetrokken.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het tegen het uitblijven van een besluit ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nadien genomen besluit van 6 april 2010 (hierna: het bestreden besluit).
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in strijd werd gehandeld met de voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] stelt dat het college zijn bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens hem bestond geen concreet zicht op legalisatie, omdat aan de door het college op 6 april 2010 ten behoeve van de inrichting verleende revisievergunning verschillende gebreken kleven.
2.4.1. Volgens het in opdracht van het college uitgevoerde akoestisch onderzoek van Akoestisch Adviesbureau Van Lienden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport P0568, revisie D, van 3 november 2006 (hierna: het akoestisch rapport), worden de geluidsnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau uit de vergunning van 30 mei 2000 van 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode op enig punt op 30 meter van de grens van de inrichting als gevolg van drie activiteiten overschreden. Het gaat om de inzet van drie mobiele ventilatoren in de dag- en avondperiode, het in werking zijn van de droogwand bij een normale bedrijfsvoering voor het drogen van onder meer aardappelen in de nachtperiode, het laden en lossen van de vleeskuikens in de avondperiode in de vijfde groeiweek en het laden en lossen van de vleeskuikens in de nachtperiode in de zesde groeiweek.
Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat deze overtredingen met de door hem ten behoeve van de inrichting op 6 april 2010 verleende revisievergunning worden gelegaliseerd, zodat volgens hem geen aanleiding bestaat ter zake handhavend op te treden.
2.4.2. Voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie is in de regel van belang dat er een vergunning is aangevraagd die strekt tot legalisatie van de desbetreffende, niet vergunde, activiteiten of situatie.
Ingevolge voorschrift 7.1.2 van de op 6 april 2010 ten behoeve van de inrichting verleende revisievergunning moeten de drie noodventilatoren die in de kopgevel van de pluimveestal staan, binnen drie maanden na het inwerkingtreden van de vergunning zijn vervangen door twee geluidarme noodventilatoren opdat aan de voor de inrichting gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De Afdeling stelt op grond van het akoestisch rapport vast dat deze noodventilatoren de in overweging 2.4.1 vastgestelde overtreding van de voor de dag- en avondperiode gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaken. De situatie waarop deze overtreding ziet, komt niet overeen met de situatie waarvoor een revisievergunning is verleend, omdat de ventilatoren moeten worden vervangen door geluidarme exemplaren. Anders dan het college veronderstelt, bestaat in zoverre dan ook geen concreet zicht op legalisatie.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.4.3. Voorts is het college in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de overschrijding van de geluidgrenswaarde in de nachtperiode door het in werking zijn van de droogwand voor het drogen van onder meer aardappelen. Niet staat vast dat deze overtreding met de verleende revisievergunning wordt gelegaliseerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht genomen, op grond van welk artikel een heroverweging van het bestreden besluit moet plaatsvinden indien het bezwaar ontvankelijk is.
De beroepsgrond slaagt ook in zoverre.
2.4.4. Het verladen van vleeskuikens in de vijfde en zesde groeiweek valt op grond van voorschrift 7.1.5 van de op 6 april 2010 verleende revisievergunning onder de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Op grond van voorschrift 7.1.4 gelden voor de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie hogere geluidgrenswaarden dan in de representatieve bedrijfssituatie. Naar het oordeel van de Afdeling bestond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie voor zover het deze overtreding betreft.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 6 april 2010 dient wegens strijd met de artikelen 7:11, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover het de overtredingen van de geluidgrenswaarden door de droogwand in de nachtperiode en door de mobiele ventilatoren in de dag- en avondperiode betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sluis van 6 april 2010, voor zover het de overtredingen van de geluidgrenswaarden door de droogwand in de nachtperiode en door de mobiele ventilatoren in de dag- en avondperiode betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sluis tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sluis aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011