200907775/1/R3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te Vortum-Mullem, gemeente Boxmeer,
2. [appellante sub 2] h.o.d.n. Champfood International (hierna: Champfood), gevestigd te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
3. het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college van burgemeester en wethouders),
4. [appellant sub 4], wonend te Oeffelt, gemeente Boxmeer,
5. [appellant sub 5], wonend te Maashees, gemeente Boxmeer,
6. [appellant sub 6], wonend te Vortum-Mullem, gemeente Boxmeer,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college aan de raad van de gemeente Boxmeer een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 16 juli 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2008" (hierna: het bestemmingsplan).
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, Champfood bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2009, het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 november 2009. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2011, waar Champfood, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. B.J. Tolkamp en mr. J.P.L.M. van der Velden, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6], beiden bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers, zijn verschenen.
2.1. Het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" omvat het grootste gedeelte van het grondgebied van de gemeente Boxmeer, met uitzondering van de bebouwde kommen van de elf gemeentelijke kernen en een aantal bestaande (verblijfs- en/of dag)recreatieterreinen. In het plan wordt het ruimtelijk beleid voor het gemeentelijke buitengebied voor de komende periode opnieuw vastgelegd in een actueel en samenhangend juridisch-planologisch kader.
2.2. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met het vierde lid, voor zover hier van belang, kan het college van gedeputeerde staten, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, met betrekking tot een onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan waarover hij een zienswijze over het ontwerp heeft ingediend en deze niet volledig is overgenomen, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Het college van gedeputeerde staten vermeldt in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden te beschermen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college van gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.3. [appellante sub 1], die woont aan de [locatie 1] te Vortum-Mullem, kan zich niet verenigen met het plan voor zover het plan voorziet in een bouwblok op het perceel Langstraat 9a omdat hierdoor, naar hij stelt, nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij op dat perceel mogelijk wordt gemaakt. [appellante sub 1] betoogt dat dit in strijd is met het provinciale beleid zodat het college ten aanzien van dit plandeel ten onrechte geen reactieve aanwijzing heeft gegeven.
2.3.1. [appellante sub 1] keert zich in beroep tegen de reactieve aanwijzing, voor zover hierin geen aanwijzing is gegeven ten aanzien van het plandeel waar hij bezwaar tegen heeft. Zijn beroep is aldus gericht tegen de weigering om een reactieve aanwijzing te geven.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 1 september 2009, nr.
200904113/3/R3volgt uit de artikelen 3.8, zesde lid, en 8.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro, in onderlinge samenhang bezien, dat uitsluitend beroep kan worden ingesteld tegen het geven van een reactieve aanwijzing en dat in het stelsel van de Wro geen beroep openstaat tegen de weigering een reactieve aanwijzing te geven.
2.3.2. Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd om van het beroep van [appellante sub 1] kennis te nemen.
De bevoegdheid om de reactieve aanwijzing te geven
2.4. Het college van burgemeester en wethouders voert aan dat het college voor de bepaling of er provinciale belangen in het geding zijn verwijst naar de Paraplunota en de in voorbereiding zijnde Verordening ruimte (hierna: de verordening). De in voorbereiding zijnde verordening is echter pas op 24 augustus 2009 ter inzage gelegd en was derhalve ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet bekend. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college, gelet daarop, niet bevoegd was de reactieve aanwijzing te geven nu deze is gebaseerd op een in voorbereiding zijnde algemene regeling waarvan de inhoud ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet kenbaar was. Dit klemt te meer nu het vastgestelde plan over het algemeen niet strijdig is met regels uit een (provinciale) verordening of daarmee gelijk te stellen regels en in het bestemmingsplan slechts gemotiveerd wordt afgeweken van provinciaal beleid.
2.4.1. Uit hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010 in zaak nr.
200910210/1/R1volgt dat het college onder meer gebruik kan maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing in gevallen waarin het stellen van algemene regels wordt overwogen of voorbereid.
Volgens het bestreden besluit en de toelichting van het college ter zitting zijn de provinciale belangen die het college door het geven van een reactieve aanwijzing heeft beoogd te waarborgen beschreven in de op 27 juni 2008 door provinciale staten vastgestelde Interimstructuurvisie Noord-Brabant en de door het college op 1 juli 2008 vastgestelde Paraplunota ruimtelijke ordening, welke stukken dateren van voor de vaststelling van het bestemmingsplan en bij alle gemeentebesturen in de provincie bekend mogen worden verondersteld. Om de in de Interimstructuurvisie en de Paraplunota beschreven belangen te waarborgen hebben provinciale staten besloten om voor een zeventiental onderwerpen een verordening voor te bereiden, welk besluit in de op 12 december 2008 vastgestelde Startnotitie Verordening Ruimte Noord-Brabant is uitgewerkt. In deze notitie en in bijlage 6 van de Interimstructuurvisie is aangegeven over welke onderwerpen uit de Interimstructuurvisie en de Paraplunota in de verordening regels zouden worden opgenomen. Voorts heeft het college de provinciale belangen en de thema's die een vertaling zouden krijgen in de verordening toegelicht tijdens het vooroverleg dat heeft plaatsgevonden over het bestemmingsplan. De reactieve aanwijzing is gegeven daar waar de provinciale belangen die een vertaling zouden krijgen in de verordening niet of onvoldoende in het plan zijn gewaarborgd.
2.4.2. Nu algemene regels over de onderwerpen waarop het bestreden besluit betrekking heeft werden voorbereid, is er geen grond voor het oordeel dat het college, wat betreft het provinciale beleid ten aanzien waarvan het voornemen bestond om dat in de verordening op te nemen, als zodanig geen gebruik had mogen maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing om tussentijdse ruimtelijke ontwikkelingen in strijd met het provinciaal belang te voorkomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de verordening tot stand is gekomen in twee fasen en dat de eerste fase in werking is getreden op 1 juni 2010 en de tweede fase op 1 maart 2011, zodat de verordening met een zekere voortvarendheid tot stand is gekomen. Het betoog dat de aanwijzingen niet met het oog op de op handen zijnde verordening konden worden gegeven, omdat deze ten tijde van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld, faalt.
De reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.2.2, tweede lid, van de planregels
2.5. Ingevolge artikel 3.2.2 van de planregels, voor zover hier van belang, gelden bij het verlenen van ontheffing door het college van burgemeester en wethouders van, voor zover thans van belang, de bouwregels in de artikelen 1.2, 1.3 en 1.4, voor het bouwen van kleine bouwwerken of gebouwen, zoals schuilgelegenheden voor vee, veld- en/of opslagschuren, wildrasters, terreinafscheidingen, informatie-, picknick- en/of schuilvoorzieningen voor dagrecreatieve passanten en andere daarmee vergelijkbare kleine bouwwerken de volgende voorwaarden:
2. Voor zover het betreft de gebiedsbestemmingen 'GHS-agrarisch gebied met natuurwaarden', 'AHS-agrarisch gebied met natuurwaarden' en AHS-agrarisch gebied':
a. De noodzaak ter plaatse van agrarische bouwwerken in verband met een doelmatige bedrijfsvoering dient te worden aangetoond, waartoe advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen kan worden ingewonnen.
b. De oppervlakte van de veldkavel c.q. het bouwperceel dient ten minste 2,5 ha te bedragen.
c. Aanwezige natuur- en/of landschappelijke waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
d. Een afdoende landschappelijke inpassing dient verzekerd te zijn waar dat op grond van de gebiedsbestemming wenselijk is.
3. Voor een gebouw of overkapping gelden, in aanvulling op de voorwaarden onder 1 of 2, per beheersobject/veldkavel/bouwperceel verder de volgende voorwaarden:
a. Er mag niet meer dan één gebouw of overkapping worden gebouwd.
b. Indien de oppervlakte van beheersobject/veldkavel/bouwperceel kleiner is dan 5 ha mag de oppervlakte van het gebouw of de overkapping niet meer dan 50 m2 bedragen en in overige situaties niet meer dan 150 m2.
c. De hoogte van een gebouw of overkapping mag niet meer van 4,5 meter en de goothoogte mag niet meer dan 3 meter bedragen.
2.6. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze bepaling mogelijk maakt dat verspreid in het buitengebied bouwwerken en gebouwen worden opgericht, hetgeen leidt tot een verdergaande verstening en verrommeling. Het college streeft concentratie van bebouwing binnen bouwvlakken na en ziet de noodzaak voor het verspreid oprichten van bouwwerken niet in. Het provinciale belang bij het open houden van het buitengebied en het opheffen van de verstoring van landschappelijke kwaliteiten wordt door de bepaling geschaad.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat de verordening, die op 1 maart 2011 in werking is getreden, geen specifieke bepalingen bevat over de materie waar artikel 3.2.2, tweede lid, van de planregels betrekking op heeft. Het artikel is volgens het college echter in strijd met de in artikel 2.1, eerste lid, van de verordening opgenomen algemene zorgplicht. Het betoogt daartoe dat de voorwaarden voor een ontheffing in artikel 3.2.2, tweede lid, van de planregels te algemeen zijn geformuleerd en daarom onvoldoende waarborgen dat de ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de verordening, wordt behouden en bevorderd.
2.7. Het college van burgemeester en wethouders kan zich niet verenigen met de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.2.2, tweede lid, van de planregels. Het betoogt dat bouwwerken en gebouwen waar deze bepaling op ziet soms noodzakelijk zijn uit een oogpunt van een doelmatig natuur- en bosbeheer, dagrecreatief medegebruik, agrarisch (mede)gebruik, eisen van dierenwelzijn, veiligheid voor verkeer of fauna of de beoogde landschappelijke inrichting van gronden. Door de in de bepaling opgenomen voorwaarden wordt voldaan aan de eis dat de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd, zodat de bepaling niet in strijd is met artikel 2.1 van de verordening. Voorts leidt de reactieve aanwijzing ertoe dat bedoelde bouwwerken en gebouwen slechts kunnen worden toegelaten door middel van aparte projectbesluiten en postzegelplannen, hetgeen ondoelmatig en onnodig belastend en tijdrovend is voor het bestuur en de burger.
2.7.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 71, van de verordening wordt in deze verordening onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan: bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, eerste volzin, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
2.7.2. Gelet op de in artikel 3.2.2, tweede lid, van de planregels opgenomen voorwaarden kan het college niet worden gevolgd in het standpunt dat met deze bepaling onvoldoende invulling wordt gegeven aan de zorgplicht uit artikel 2.1 van de verordening. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bepaling niet bij recht maar bij ontheffing voorziet in de mogelijkheid om bouwwerken of gebouwen als bedoeld in de aanhef van de bepaling op te richten en dat ingevolge het derde lid van artikel 3.2.2 het aantal en de omvang van de bouwwerken of gebouwen voor de oprichting waarvan ontheffing kan worden verleend, beperkt zijn. Mede in aanmerking genomen dat, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, het uitgangspunt van de verordening is dat het aan gemeenten is om in concrete gevallen vorm te geven aan de in artikel 2.1 opgenomen algemene zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, kan het college niet worden gevolgd in het standpunt dat de in het tweede lid van artikel 3.2.2 van de planregels opgenomen voorwaarden onvoldoende waarborgen bieden voor een zorgvuldig ruimtegebruik. Het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat de bepaling niet in strijd is met de zorgplicht uit artikel 2.1, eerste lid, van de verordening, slaagt.
2.7.3. Zoals hiervoor onder 2.4.1 is overwogen is de reactieve aanwijzing gegeven om de provinciale belangen die een vertaling zouden krijgen in de verordening te waarborgen. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat artikel 3.2.2, tweede lid, van de planregels niet in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, van de verordening, brengt dit mee dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat provinciale belangen door deze bepaling onvoldoende worden gewaarborgd en het geven van de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze bepaling noodzakelijk maken.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is, voor zover het is gericht tegen de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.2.2, tweede lid, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeft hetgeen het college van burgemeester en wethouders overigens heeft aangevoerd met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking.
De reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.3.5.B van de planregels
2.8. Ingevolge artikel 3.3, gelezen in samenhang met artikel 3.3.5.B, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming binnen een agrarisch bouwblok, c.q. de detailbestemming "agrarische bedrijven", zodanig te wijzigen dat de omschakeling op bedrijfsniveau naar een overig niet-grondgebonden bedrijf(stak) mogelijk wordt.
De reactieve aanwijzing heeft betrekking op de woorden "AHS-landschap of" in het tweede lid van artikel 3.3.5.B en heeft tot gevolg dat de wijzigingsbevoegdheid geen betrekking meer heeft op gronden waarop de bestemming "AHS-landschap" rust.
2.9. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.3.5.B ten grondslag gelegd dat de omschakeling naar een overig niet-grondgebonden bedrijf binnen een agrarisch bouwvlak in strijd is met het provinciaal beleid dat is vastgelegd in paragraaf 4.7.2 van de Paraplunota.
2.10. Het college van burgemeester en wethouders kan zich niet verenigen met de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.3.5.B van de planregels. Het betoogt dat in paragraaf 4.7.2 van de Paraplunota weliswaar staat dat omschakeling naar een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf in de AHS-landschap niet wordt toegestaan, maar dat motivering van dit standpunt zowel in de Paraplunota als in het bestreden besluit ontbreekt. Het is van mening dat ook gebieden met de gebiedsbestemming AHS-landschap zich goed lenen voor overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven, zeker indien wijziging, zoals in het plan het geval is, aan strikte voorwaarden is gebonden. Daarbij is in het plan opgenomen dat agrarische bedrijven met de aanduiding "overige niet-grondgebonden bedrijfstak" niet uitgebreid mogen worden.
2.10.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de in de Interimstructuurvisie en de Paraplunota gehanteerde gebiedsindeling (GHS-landschap, GHS-landbouw, AHS-landschap en AHS-landbouw) in de verordening is losgelaten. In plaats daarvan wordt in de verordening onderscheid gemaakt tussen agrarisch gebied en gebieden die zijn gelegen in de zogenoemde groenblauwe mantel. Een belangrijk deel van de gronden in het plangebied dat is bestemd als AHS-landschap en als AHS-landbouw is in de verordening aangemerkt als agrarisch gebied. Voor zover artikel 3.3.5.B van de planregels betrekking heeft op die gronden is het plan, gelet op artikel 8.4, aanhef en onder d, van de verordening, niet in strijd met de verordening en komt het beroep van het college van burgemeester en wethouders in aanmerking voor gegrondverklaring, aldus het college. Voor zover gronden echter zijn gelegen in gebieden die in de verordening als groenblauwe mantel zijn aangewezen, is artikel 3.3.5.B van de planregels in strijd met artikel 6.5, aanhef en onder b, van de verordening, dat bepaalt dat in de groenblauwe mantel omschakeling naar overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven niet is toegestaan. In zoverre dient volgens het college de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.3.5.B van de planregels in stand te blijven.
2.10.2. Naar aanleiding hiervan heeft het college van burgemeester en wethouders ter zitting gesteld dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.3.5.B van de planregels niet in stand kan blijven omdat deze tot gevolg heeft dat een bedrijf dat is gelegen in de AHS-landschap niet kan omschakelen terwijl dat op grond van de verordening wel kan als het bedrijf is gelegen in agrarisch gebied als bedoeld in de verordening. Voor zover artikel 3.3.5.B van de planregels betrekking heeft op bedrijven die zijn gelegen in de groenblauwe mantel geldt dat de reactieve aanwijzing niet noodzakelijk is omdat de bepaling voorziet in een wijzigingsbevoegdheid.
2.10.3. Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder b, van de verordening bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat hervestiging van en omschakeling naar overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven niet zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 8.4, aanhef en onder d, van de verordening kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied bepalen dat hervestiging van en omschakeling naar een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf zijn toegestaan.
2.10.4. Zoals hiervoor onder 2.4.1 is overwogen is de reactieve aanwijzing gegeven om de provinciale belangen die een vertaling zouden krijgen in de verordening te waarborgen. Nu artikel 3.3.5.B van de planregels niet in strijd is met de verordening voor zover het gronden betreft die zijn gelegen in agrarisch gebied als bedoeld in de verordening, is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd dat provinciale belangen door deze bepaling onvoldoende worden gewaarborgd en het geven van de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze bepaling noodzakelijk maken.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.10.5. Voor zover artikel 3.3.5.B betrekking heeft op gronden die zijn gelegen in de groenblauwe mantel is de bepaling in strijd met artikel 6.5, aanhef en onder b, van de verordening. De groenblauwe mantel vormt volgens de toelichting bij de verordening het gebied tussen het kerngebied groenblauw (dat bestaat uit de ecologische hoofdstructuur inclusief de ecologische verbindingszones) en het agrarisch gebied en het stedelijk gebied. Het kerngebied groenblauw wordt ommanteld met gebieden om de kernen te versterken en te verbinden. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit grondgebonden agrarisch gebied, met belangrijke nevenfuncties voor natuur, water en (niet-bezoekersintensieve) recreatie. Doelen van de groenblauwe mantel zijn het robuust maken van natuur en water, natuur en water verbinden, klimaatbestendig maken van het natuur-en waterbeheer en het versterken van de landschappelijke en recreatieve kwaliteit. Door in de groenblauwe mantel in te zetten op het behoud en ontwikkeling van natuur en water(beheer) wordt voorts bijgedragen aan de bescherming van de waarden in het aanliggende kerngebied groenblauw. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.3.5.B van de planregels, voor zover deze bepaling betrekking heeft op gronden die zijn gelegen in de groenblauwe mantel, noodzakelijk maken.
2.10.6. Gezien het vorenstaande en nu niet was uitgesloten dat, zolang de verordening nog niet in werking was getreden, in afwijking van de verordening en het provinciale beleid omschakeling naar een overige niet-grondgebonden agrarisch bedrijf op gronden die in de verordening worden aangemerkt als behorende tot de groenblauwe mantel mogelijk zou worden gemaakt, heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip 'provinciale belangen', zoals uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 (in zaak nr.
200910210/1/R1) en in de uitspraak van 16 februari 2011 (in zaak nr.
201005138/1/R3). Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bescherming van natuurwaarden en daarmee samenhangende landschapswaarden in gebieden die voorheen werden aangemerkt als AHS-landschap en het niet toestaan van omschakeling naar een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf in de AHS-landschap onderdeel uitmaken van bestendig provinciaal beleid.
Hieruit volgt dat het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat het geven van de reactieve aanwijzing niet noodzakelijk was omdat het gaat om een wijzigingsbevoegdheid geen doel treft. Deze omstandigheid doet er immers niet aan af dat niet was uitgesloten dat, zolang de verordening nog niet in werking was getreden, in afwijking van de verordening en het provinciale beleid omschakeling naar een overige niet-grondgebonden agrarisch bedrijf op gronden die thans in de verordening worden aangemerkt als behorende tot de groenblauwe mantel, mogelijk zou worden gemaakt.
2.10.7. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders tegen de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.3.5.B van de planregels is, voor zover deze bepaling betrekking heeft op gronden die in de verordening zijn aangemerkt als behorende tot de groenblauwe mantel, ongegrond.
De reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.3.6.A, onder A.2.1, onder 2, van de planregels
2.11. Ingevolge artikel 3.3.6.A, onder A.2.1, van de planregels mogen agrarische bouwblokken voor een grondgebonden bedrijf(stak), volgens plankaart 2, die tevens gelegen zijn binnen de op plankaart 3 aangeduide GHS-landbouw en AHS-landschap, worden uitgebreid met:
1) 15% of tot een omvang van 1,5 ha als het bouwvlak na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn dan 1,5 ha;
2) in geval van een grondgebonden veehouderij tot een omvang van 2,5 ha als het bouwvlak na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn dan 2,5 ha en aantoonbaar sprake is van een duurzame locatie voor een grondgebonden veehouderijbedrijf (te toetsen op basis van de Provinciale Handleiding Duurzame (project)locaties intensieve veehouderij, zoals vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 2 december 2003 c.q. zoals opgenomen in bijlage 2 bij deze planregels; dat zover de betreffende thema's daarbij zijn aangegeven als 'ook van toepassing op een duurzame locatie voor een grondgebonden veehouderijbedrijf').
2.11.1. Door de reactieve aanwijzing maakt de tekst van artikel 3.3.6.A, onder A.2.1, onder 2, geen deel meer uit van het plan, zodat de agrarische bouwblokken waar deze bepaling op ziet nog slechts mogen worden uitgebreid met 15% of tot een omvang van 1,5 ha als het bouwvlak na toepassing van dit uitbreidingspercentage kleiner zou zijn dan 1,5 ha.
2.12. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat artikel 3.3.6.A, onder A.2.1, onder 2, van de planregels zich niet verdraagt met paragraaf 4.7.3 van de Paraplunota en met de (potentiële) natuurwaarden en hiermee samenhangende landschappelijke waarden in de GHS-landbouw en de AHS-landschap die hij wil beschermen.
2.13. Het college van burgemeester en wethouders kan zich niet verenigen met de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.3.6.A, onder A.2.1, onder 2, van de planregels. Het voert aan dat grondgebonden veehouderijbedrijven een bijdrage kunnen leveren aan de instandhouding van bepaalde gebiedswaarden in de directe omgeving en dat daarom niet staande kan worden gehouden dat een agrarisch bouwblok van meer dan 1,5 hectare daaraan op voorhand of zonder meer afbreuk doet. Daarbij is de door de reactieve aanwijzing getroffen wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak verbonden aan verschillende voorwaarden die de kwaliteit in het buitengebied moeten waarborgen en kan de afweging van de betrokken belangen heel goed op gemeentelijk niveau worden gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders voert voorts aan dat uit het provinciale beleid voor intensieve veehouderijbedrijven blijkt dat dergelijke bedrijven in verwevingsgebied - dat samenvalt met delen van de GHS-landbouw, de AHS-landschap en de AHS-landbouw - wel tot maximaal 2,5 hectare mogen uitbreiden. Dit is een uit oogpunt van rechtsgelijkheid en consistentie niet te rechtvaardigen gebrek aan afstemming tussen provinciale beleidskaders.
2.13.1. Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering en deze uitbreiding een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied voorzien in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
2.13.2. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat artikel 3.3.6.A, onder A.2.1, onder 2, van de planregels, voor zover deze bepaling betrekking heeft op de gronden in het plan die op grond van de verordening moeten worden aangemerkt als agrarisch gebied, gelet op artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening, niet in strijd is met de verordening. Voor zover de bepaling betrekking heeft op gronden die zijn gelegen in gebieden die in de verordening als groenblauwe mantel zijn aangewezen, is zij gelet op artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder c, ook niet in strijd met de verordening. In zoverre komt het beroep van het college van burgemeester en wethouders in aanmerking voor gegrondverklaring, aldus het college.
2.13.3. Zoals hiervoor onder 2.4.1 is overwogen is de reactieve aanwijzing gegeven om de provinciale belangen die een vertaling zouden krijgen in de verordening te waarborgen. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat niet aannemelijk is dat artikel 3.3.6.A, onder A.2.1, onder 2, van de planregels in strijd is met de verordening, brengt dit mee dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat provinciale belangen door deze bepaling onvoldoende worden gewaarborgd en het geven van de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze bepaling noodzakelijk maken.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is, voor zover het is gericht tegen de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze bepaling, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeft hetgeen het college van burgemeester en wethouders overigens heeft aangevoerd met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking.
Het bestreden besluit voor het overige
2.14. Het college van burgemeester en wethouders en Champfood kunnen zich niet verenigen met de reactieve aanwijzing met betrekking tot het maximum bebouwd oppervlak bedrijfsbebouwing van het mengvoederbedrijf aan de Molenweg 11-13 te Vierlingsbeek, zoals opgenomen in artikel 2.4, onder H, locatienummer 51, van de planregels.
[appellant sub 4] en het college van burgemeester en wethouders kunnen zich niet verenigen met de reactieve aanwijzing met betrekking tot het perceel [locatie 2] te Oeffelt, waarop [appellant sub 4] een veebedrijf met als nevenactiviteit een kinderdagverblijf exploiteert dat in het plan is bestemd conform het bestaande gebruik.
Het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 6] kunnen zich niet verenigen met de reactieve aanwijzing met betrekking tot het perceel [locatie 3] te Vortum-Mullem, waar [appellant sub 6] een reparatie- en onderhoudsbedrijf voor motorvoertuigen voert.
Het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 5] - die woont op het perceel [locatie 4] te Maashees en daar met gebruikmaking van teeltondersteunende voorzieningen een aardbeienbedrijf exploiteert - kunnen zich niet verenigen met de reactieve aanwijzing met betrekking tot de woorden "4 ha" en "plus de omvang waarmee het overige (algemene) bouwblokgedeelte het maximum van 1,5 onderschrijdt" in artikel 3.3.6.A, onder A.2.1, van de planregels, die betrekking hebben op teeltondersteunende voorzieningen.
Het college van burgemeester en wethouders kan zich niet verenigen met de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.2.21.B van de planregels, waarin voorwaarden worden gesteld aan het verlenen van een ontheffing voor een collectieve mestbewerking, mestverwerking, dan wel biomassa(co)vergisting in verwevingsgebied, eventueel met een grotere capaciteit dan 25.000 ton biomassa per jaar.
Het college van burgemeester en wethouders kan zich niet verenigen met de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 3.2.2, eerste lid, onder b, en vierde lid (kleine bouwwerken of gebouwen binnen GHS/EHS).
2.14.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat met de inwerkingtreding van de verordening het ruimtelijk beleid van de provincie op een aantal onderdelen is gewijzigd, met name omdat in de verordening een zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit is opgenomen die zich richt op ruimtelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied. Omdat het aan gemeenten is om in concrete gevallen aan de zorgplicht vorm en uitwerking te geven, neemt het provinciebestuur, met name als het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied, een meer terughoudende opstelling aan dan voorheen het geval was op grond van het toen geldende beleid. Dit brengt mee dat een aantal onderwerpen in de verordening minder stringent of minder gedetailleerd is geregeld dan aanvankelijk op basis van het bestaande beleid werd voorzien en dat een aantal van de in het bestreden besluit opgenomen reactieve aanwijzingen betrekking heeft op plandelen die wel in strijd waren met het voorheen geldende beleid maar niet in strijd zijn met de verordening. Dit geldt voor de hiervoor onder 2.14 genoemde plandelen. De tegen die plandelen gerichte beroepen komen daarom in aanmerking voor gegrondverklaring, aldus het college.
2.14.2. Zoals hiervoor onder 2.4.1 is overwogen is de reactieve aanwijzing gegeven om de provinciale belangen die een vertaling zouden krijgen in de verordening te waarborgen. Nu het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de onder 2.14 genoemde plandelen niet in strijd zijn met de verordening, brengt dit mee dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat provinciale belangen door deze bepaling onvoldoende worden gewaarborgd en het geven van de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze bepaling noodzakelijk maken.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre en de beroepen van Champfood, [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 5] zijn geheel gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.15. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het college van burgemeester en wethouders het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op
- artikel 3.2.2, tweede lid, van de planregels,
- artikel 3.2.2, eerste lid, onder b, het tekstdeel dat begint met "tenzij gelet op de" en eindigt met "nader aangeduide 'landgoed' (zie ook onder 4)",
- artikel 3.2.2, vierde lid,
- artikel 3.3.5.B van de planregels, voor zover deze bepaling betrekking heeft op gronden die in de verordening zijn aangemerkt als agrarisch gebied,
- artikel 3.3.6.A, onder A.2.1, onder 2, van de planregels,
- het maximum bebouwd oppervlak bedrijfsbebouwing van het mengvoederbedrijf aan de Molenweg 11-13 te Vierlingsbeek zoals opgenomen in artikel 2.4, onder H, locatienummer 51,
- de niet-agrarische bedrijvigheid als neventak op de locatie [locatie 2] (kinderdagverblijf bij agrarisch bedrijf) zoals opgenomen in artikel 2.1, onder H, locatienummer 1A,
- de niet-agrarische bedrijvigheid als neventak op de locatie [locatie 3] (reparatie van motorvoertuigen) met aanduiding IV zoals opgenomen in artikel 2.1, onder H, locatienummer 2B,
- artikel 3.3.6.A, onder A.2.1, voor zover het betreft de tekst "4ha" en het tekstdeel "plus de omvang waarmee het overige (algemene) bouwblokgedeelte het maximum van 1,5 ha onderschrijdt", onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.
2.16. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van Champfood, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] te worden veroordeeld. Van door [appellant sub 4] en het college van burgemeester en wethouders gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Wat betreft [appellante sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om van het beroep van [appellante sub 1] kennis te nemen;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] h.o.d.n. Champfood International, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] geheel en het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 augustus 2009, kenmerk 1464588/1571165, voor zover daarbij ten aanzien van het op 16 juli 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2008" een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot:
- de niet-agrarische bedrijvigheid als neventak op de locatie [locatie 2] (kinderdagverblijf bij agrarisch bedrijf) zoals opgenomen in artikel 2.1, onder H, locatienummer 1A, van de planregels,
- de niet-agrarische bedrijvigheid als neventak op de locatie [locatie 3] (reparatie van motorvoertuigen) met aanduiding IV zoals opgenomen in artikel 2.1, onder H, locatienummer 2B, van de planregels,
- het maximum bebouwd oppervlak bedrijfsbebouwing van het mengvoederbedrijf aan de Molenweg 11-13 te Vierlingsbeek zoals opgenomen in artikel 2.4, onder H, locatienummer 51, van de planregels,
- artikel 3.2.2, eerste lid, onder b, tweede lid, en vierde lid, van de planregels,
- artikel 3.2.21B van de planregels,
- artikel 3.3.5.B van de planregels, voor zover deze bepaling betrekking heeft op gronden die in de verordening zijn aangemerkt als agrarisch gebied,
- artikel 3.3.6.A, onder A.2.1,van de planregels;
IV. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van:
- de bij [appellante sub 2] h.o.d.n. Champfood International in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- de bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 699,81 (zegge: zeshonderdnegenennegentig euro en eenentachtig cent), waarvan € 655,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- de bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 699,81 (zegge: zeshonderdnegenennegentig euro en eenentachtig cent), waarvan € 655,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 2] h.o.d.n. Champfood International, € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011