ECLI:NL:RVS:2011:BR1402

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011847/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek rijbewijs na vermoeden ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het CBR ongegrond werd verklaard. Het CBR had bij besluit van 24 juni 2009 [appellant] verplicht om medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid en had zijn rijbewijs voor alle categorieën geschorst. Dit besluit volgde op een mededeling van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, waarin werd aangegeven dat er vermoedens bestonden over de rijvaardigheid van [appellant]. Het CBR oordeelde dat de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag lagen, gerechtvaardigd waren en dat een onderzoek naar de geschiktheid noodzakelijk was.

De rechtbank had in haar uitspraak overwogen dat het CBR op basis van de meldingen van vrienden van [appellant] en de waarnemingen van de verbalisanten, het vermoeden van ongeschiktheid mocht aannemen. [appellant] betoogde dat hij niet was gehoord door de politie en dat dit zijn kansen om het vermoeden weg te nemen had geschaad. Ook stelde hij dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om de zaak aan te houden had afgewezen, omdat hij kort voor de zitting was aangehouden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het CBR in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het vermoeden van ongeschiktheid. De rechtbank had terecht overwogen dat een verklaring van [appellant] niet zou afdoen aan dit vermoeden. Het verzoek om de zaak aan te houden werd ook afgewezen omdat de rechtbank in redelijkheid kon besluiten dat de belangen van een voortvarende rechtspleging zwaarder wogen.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201011847/1/H3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2010 in zaken nrs. 09/5142 en 10/286 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht om medewerking te verlenen aan een onderzoek naar de geschiktheid en het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën geschorst.
Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Beest, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) wordt indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen. De kosten verbonden aan het onderzoek, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen in de bij ministeriële regeling genoemde gevallen voor rekening van de betrokkene.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994 ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig in het geval dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
Ingevolge artikel 7 schorst het CBR, in de gevallen bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, derde lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een Educatieve Maatregel als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de Wvw 1994 wordt opgelegd.
2.2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland heeft het CBR bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 juni 2009 [appellant] verplicht om medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën geschorst. Omdat in de mededeling feiten en omstandigheden staan vermeld als bedoeld in de bijlage genoemd in artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling, acht het CBR het vermoeden van ongeschiktheid en daarmee het besluit tot opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid gerechtvaardigd. Bij dit vermoeden is het CBR op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 gehouden een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. Voorts is het CBR op grond van artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling gehouden tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, doordat hij niet is gehoord door de politie, niet in de gelegenheid is gesteld om een eventueel vermoeden weg te nemen dat hij ongeschikt zou zijn om een motorvoertuig te besturen. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat een verklaring bij de politie niet zou hebben afgedaan aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, dat bestond op grond van de meldingen van een vriend en een vriendin van [appellant], de waarnemingen van de verbalisanten en het gedrag van [appellant] in de auto. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om de zaak aan te houden heeft afgewezen. Hij was vlak voor de zitting aangehouden en gezien de korte periode tussen de aanhouding en de zitting was het niet mogelijk om in persoon ter zitting te verschijnen, aldus [appellant].
2.3.1. Aan de mededeling van het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, zijn de waarnemingen van de verbalisanten en de melding van de vriend en de vriendin ten grondslag gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr.
201001860/1/H3), mag het CBR in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen steun voor het oordeel dat de feiten en omstandigheden, zoals vermeld in de processen-verbaal, onjuist zijn weergegeven. Geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellant] door de verbalisanten had moeten worden gehoord. De in de melding genoemde feiten en omstandigheden rechtvaardigen volgens de Regeling het vermoeden van ongeschiktheid en daarmee het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat een verklaring van [appellant] over die feiten en omstandigheden niet zou hebben afgedaan aan dit vermoeden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid geen conclusie over de geschiktheid kan worden getrokken. De uitkomst van het onderzoek moet hierover juist duidelijkheid geven. Naar het oordeel van de Afdeling bestond voor het CBR geen aanleiding om te twijfelen aan het gerezen vermoeden dat [appellant] niet over de vereiste geschiktheid beschikte om een motorrijtuig te besturen, zodat het CBR gehouden was om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen.
[appellant] klaagt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om de zaak aan te houden heeft afgewezen. Het verdagen van de zitting is een bevoegdheid van de rechtbank. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 september 2010 in zaak nr.
201001838/1/H3), dient de rechtbank bij het toepassen van deze bevoegdheid rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met de voortvarende behandeling van zaken. Niet is gebleken dat de rechtbank bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om verdaging af te wijzen. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat een gemachtigde wordt geacht het woord te voeren namens zijn cliënt. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat de gemachtigde lange tijd geen contact heeft gehad met [appellant] voor risico komt van [appellant], nu hij op de hoogte was van de procedure en van hem verwacht mocht worden dat hij contact bleef houden met zijn gemachtigde.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011
419-697.