ECLI:NL:RVS:2011:BR1399

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009773/1/T1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over ontheffing en bouwvergunning voor woninguitbreiding in Hilversum

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 13 juli 2011, wordt het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum behandeld. Het college had op 15 februari 2010 ontheffing en een lichte bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een woonhuis en garage op een perceel in Hilversum. De appellant, wonend in de nabijheid, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat door het college op 9 juni 2010 ongegrond was verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had op 1 september 2010 het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop de appellant hoger beroep instelde.

De Raad van State overweegt dat het bouwplan in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften, omdat de diepte van het hoofdgebouw groter is dan toegestaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat het college niet bevoegd was om ontheffing te verlenen voor de uitbreiding van het hoofdgebouw, aangezien deze uitbreiding de toegestane diepte overschrijdt. De voorzieningenrechter had dit niet onderkend, wat leidt tot de conclusie dat het besluit op bezwaar van 9 juni 2010 in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State draagt het college op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 9 juni 2010 te wijzigen en een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerder verleende ontheffing herroepen dient te worden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om de wettelijke voorschriften in acht te nemen bij het verlenen van ontheffingen en bouwvergunningen, en de belangen van omwonenden in de afweging mee te nemen.

Uitspraak

201009773/1/T1/H1.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 39, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2010 in zaak nrs. 10/3821 en 10/3330 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het veranderen/vergroten van het woonhuis aan de achterzijde en het veranderen/vergroten van de garage/berging op het perceel [locatie] te Hilversum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 november 2010.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. V.L.M.J. Boitelle, advocaat te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.B.J. Wisselo, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het bouwplan bestaat uit het uitbreiden van het woonhuis op het perceel aan de achterzijde en het uitbreiden van de bestaande garage/berging op het perceel op een wijze waardoor de garage en het woonhuis tegen elkaar aan worden gebouwd.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bosdrift" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 14 wordt onder erker verstaan: een uitbouw aan een woning met een diepte van ten hoogte 2,00 meter en een breedte van ten hoogste 60% van de desbetreffende gevel.
Ingevolge het bepaalde onder 19 wordt onder bouwgrens verstaan: de grens van een bouwvlak, die niet door gebouwen mag worden overschreden, behoudens overschrijdingen die krachtens deze voorschriften zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de planvoorschriften mogen de hoofdgebouwen uitsluitend in of achter de op de plankaart aangegeven bouwgrens worden gebouwd.
Ingevolge het bepaalde onder c mag de diepte van een hoofdgebouw, gemeten vanaf de bouwgrens, niet meer bedragen dan 10,00 meter, tenzij op de plankaart een maximum bebouwingspercentage is aangegeven.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 3c tot een maximum diepte van 12,50 meter, met dien verstande dat:
- de bouwhoogte van het deel waarvoor vrijstelling wordt verleend ten hoogste 3,00 meter mag bedragen;
- het woongenot op en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden niet onevenredig mogen worden aangetast.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel g, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan voor het bouwen van een erker aan een woning, buiten de op de plankaart aangegeven bouwgrens.
2.4. Het bouwplan is in strijd met artikel 7, derde lid, onderdeel c, van de planvoorschriften omdat daardoor het hoofdgebouw, gemeten vanaf de bouwgrens, een grotere diepte krijgt dan 10,00 meter. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), in samenhang gelezen met artikel 7, zesde lid, aanhef en onderdeel b, van de planvoorschriften, ontheffing verleend.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro te verlenen, nu de in het bouwplan voorziene uitbreiding van het hoofdgebouw tot gevolg heeft dat dit hoofdgebouw een grotere diepte krijgt dan 12,50 meter, gemeten vanaf de bouwgrens. Hij voert hiertoe aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de bouwgrens is gelegen tegen de gevel ter hoogte van de voordeur en niet bij de erker aan de voorzijde van de woning. De bouwgrens dient vanuit de buitenkant van de op de plankaart aanwezige lijn, aan de buitenzijde van de erker, gemeten te worden, aldus [appellant].
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003, in zaak nr.
200303177/1) is van een overschrijding van een bouwgrens pas sprake als de buitenzijde van die lijn wordt overschreden. Dit betekent dat ook voor de diepte van een bouwwerk, gemeten vanaf de bouwgrens, de buitenzijde van die bouwgrens bepalend is.
In dit geval is het als erker aangeduide voorste deel van de woning geheel binnen de bouwgrens gelegen. De stelling van [appellant], dat de erker buiten de bouwgrens is gelegen, nu voor de erker vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 25 van de planvoorschriften, slaagt reeds daarom niet. Dit betekent dat na uitvoering van het bouwplan de diepte van het bouwwerk gemeten vanaf de bouwgrens circa 13,40 meter en derhalve meer dan 12,50 meter zal bedragen. Het college was derhalve niet bevoegd, gelet op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 7, zesde lid, aanhef en onderdeel b, van de planvoorschriften, ontheffing te verlenen. Om voor het bouwplan bouwvergunning te kunnen verlenen diende het college een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro, in samenhang gelezen met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening te verlenen. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij door het bouwplan onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Door het bouwplan wordt licht en uitzicht ontnomen, heeft hij minder wind in de achtertuin en blijft lawaai hangen, aldus [appellant].
2.6.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van, in dit geval, het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.6.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college bij de belangenafweging in aanmerking heeft genomen dat aan de achterzijde van de woning op het perceel een bouwvergunningvrije aanbouw mogelijk is van 2,50 meter diep en het bouwplan een minder grote hoogte heeft dan bouwvergunningvrij zou zijn toegestaan. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd enige aantasting van het woongenot kan worden aangenomen, maar niet dat deze, gegeven de bouwmogelijkheden, onevenredig is. Ook in hetgeen [appellant] ter zitting heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de beoordeling door de voorzieningenrechter onjuist, dan wel onvolledig is geweest.
Het betoog faalt.
2.7. Gezien hetgeen hiervoor onder 2.5.1. is overwogen is het besluit op bezwaar van 9 juni 2010 genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De door [appellant] aangevoerde grond is in zoverre terecht voorgedragen en leidt in het belang van een spoedige beëindiging van het geding tot de hieronder vermelde opdracht aan het college.
2.8. De Afdeling ziet aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de WRvS op te dragen het gebrek te herstellen. Hiertoe dient het college binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 2.5.1 het besluit van 9 juni 2010 te wijzigen door de bij besluit van 15 februari 2010 aan [vergunninghouder] verleende ontheffing te herroepen en in plaats daarvan een ander besluit te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Indien daarbij alsnog een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro wordt verleend behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. In dit verband is van belang dat nu [appellant] naar aanleiding van de terinzagelegging van de aanvraag reeds een zienswijze heeft ingediend, bij het besluit van 15 februari 2010 reeds ontheffing en bouwvergunning zijn ingediend en uitsluitend [appellant] tegen de verlening van de bouwvergunning bezwaar heeft ingediend, artikel 6:13 van de Awb er aan in de weg staat dat andere belanghebbenden rechtsmiddelen tegen het verlenen van de die ontheffing kunnen aanwenden. Voorts is van belang dat indien met toepassing de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op de aanvraag zou moeten worden beslist, afdeling 3.4 van de Awb niet zou behoeven te worden toegepast.
2.9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Hilversum op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin onder 2.8. is overwogen het besluit van 9 juni 2010, kenmerk I 1003682 te wijzigen, en in plaats daarvan een ander besluit te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
- het nieuwe besluit aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011
17-627