201102736/2/R3.
Datum uitspraak: 27 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Tilburg,
de raad van de gemeente Tilburg,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan ""Binnenstad"" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2011, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 mei 2011, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], van wie [verzoeker B] in persoon en bijgestaan door mr. C.R. Jansen, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door D.J. Kersten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] heeft betrekking op de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel [locatie], voor zover die bij het plan zijn vergroot ten opzichte van het ontwerpplan. Bij het plan is onder meer alsnog hoofdbebouwing mogelijk gemaakt op een locatie op het perceel waar onder het vorige plan slechts bebouwing mogelijk was die ten dienste stond van de hoofdbebouwing. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben om een voorlopige voorziening verzocht om de bouw van woningen op het perceel te voorkomen.
2.3. [verzoeker A] en [verzoeker B] voeren aan dat het plan wat betreft het perceel [locatie] ten onrechte gewijzigd is vastgesteld. Zij wijzen daarbij op een uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011 in zaak nr. <a href=""http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=ZGTjjEmUGKE%3D"">201004290/1/H1</a>. Bij die uitspraak heeft de Afdeling volgens hen een besluit waarbij een bouwvergunning voor dit perceel was verleend, vernietigd na te hebben overwogen dat gronden die zijn aangeduid als ""erf"" uitsluitend mogen worden bebouwd met bouwwerken die ten dienste staan van de op het perceel aanwezige hoofdbebouwing.
Voorts voeren zij aan dat het plan door de uitbreiding van de bouw- en gebruiksmogelijkheden hun woon- en leefklimaat ernstig aantast. In dit verband voeren zij onder meer aan dat de lijn van het hoofdbebouwingsvlak uit het ontwerp had moeten worden gehandhaafd in het vastgestelde plan, omdat deze lijn in het ontwerp minder diep naar hen toekomt dan in het vastgestelde plan.
2.3.1. De raad voert aan dat de bouwvergunning in voormelde uitspraak is vernietigd omdat deze in strijd met het vorige plan is verleend, maar dat voornoemde uitspraak niet ziet op de bouw- en gebruiksmogelijkheden, die voor het perceel in dit plan zijn opgenomen. Voorts voert de raad aan dat het woon- en leefklimaat van [verzoeker A] en [verzoeker B] niet wordt aangetast, aangezien de bouwmogelijkheden op grond van dit plan vergelijkbaar zijn met die in het vorige plan en de gebruiksmogelijkheden slechts in geringe mate zijn gewijzigd. In dit verband voert de raad aan dat de enige verandering ten opzichte van het vorige plan is dat het deelvlak bebouwd erf 2 in het vorige plan in dit plan is opgenomen als hoofdbebouwingsvlak met een beperking ten aanzien van de bouwhoogte, zodat [verzoeker A] en [verzoeker B] niet worden geschaad in hun belangen.
2.3.2. In het vorige plan mocht op het deelvlak bebouwd erf 2 geen hoofdbebouwing worden opgericht. In het plan dat in deze procedure aan de orde is, mag op een deel van dit voormalige deelvlak wel hoofdbebouwing worden opgericht. De voorzitter overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Gelet hierop kan hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] aanvoeren over de uitspraak van 26 januari 2011 niet tot het oordeel leiden dat de raad het plan ten aanzien van dit perceel niet in redelijkheid gewijzigd heeft kunnen vaststellen, nu die uitspraak betrekking heeft op de bouw- en gebruiksmogelijkheden onder het vorige plan en het tot de beleidsvrijheid van de raad behoort om die mogelijkheden te vergroten.
2.3.3. Aan het plandeel waarop het verzoek betrekking heeft, is de bestemming ""Gemengd - Binnenstad (GD-BS)"" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, onder f, van de planregels bedraagt de maximale bouwhoogte 12 m, tenzij een andere bouwhoogte is aangegeven. Ingevolge dat artikellid, onder g, is de maximale goothoogte in de voor- en achtergevelrooilijn gelijk aan de maximale bouwhoogte, tenzij een andere goothoogte met een maatvoeringsaanduiding is weergegeven; in dat geval geldt tevens de maximale dakhelling zoals met de maatvoeringsaanduiding is weergegeven. Uit de verbeelding kan worden afgeleid dat voor het hoofdbebouwingsvlak een maximale bouwhoogte geldt van 12 m, met uitzondering van een deel dat in het vorige plan deel uitmaakte van het deelvlak bebouwd erf 2; hiervoor geldt, evenals onder het vorige plan, een maximale bouwhoogte van 7 m, een maximale goothoogte van 3 m en een dakhelling van maximaal 45º.
2.3.4. Op grond van het vorige plan was de maximale bouwhoogte voor het hoofdbebouwingsvlak 15 m waar dit in het plan 12 m is. De afstand van de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B] tot het ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigde deel van het hoofdbebouwingsvlak met die maximale bouwhoogte bedraagt blijkens de verbeelding 28 m. Voorts is de afstand van die woning tot het deel van het hoofdbebouwingsvlak met een maximale bouwhoogte van 7 m, 20 m, terwijl onder het vorige plan op een afstand van 14 m van de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B] bebouwing van die hoogte mocht worden opgericht. Gelet op de bij het plan toegestane bouwhoogten en de afstand van de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B] tot de toegestane bebouwing op het perceel [locatie], is de voorzitter van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [verzoeker A] en [verzoeker B] niet ernstig zal worden aangetast door de bij het plan gewijzigde bouw- en gebruiksmogelijkheden voor dat perceel. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat het perceel is gelegen in een binnenstedelijke omgeving en dat de gebruiksmogelijkheden in beperkte mate zijn toegenomen doordat het hoofdbebouwingsvlak ten opzichte van het vorige plan is vergroot.
2.3.5. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2011