200905633/1/M3.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Hoorn,
2. de stichting Stichting Burgerbelang Afvalverbrandingsinstallatie Coevorden (hierna: Stichting BAC), gevestigd te Coevorden,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 23 juni 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Coevorden bij besluit van 14 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan ""Europark Heege-West"".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2009, en de Stichting BAC bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2011, waar de Stichting BAC, vertegenwoordigd door drs. B. Kuiper en ing. A.F. Beekman, is verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door H.A. Gortmaker, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het Nederlandse deel van het bedrijventerrein Europark.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het college het bestemmingsplan had dienen te toetsen aan de op dat moment geldende regelgeving, te weten de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat het bestemmingsplan ten onrechte niet langs elektronische weg beschikbaar is gesteld.
2.3.1. Op 1 juli 2008 zijn de Wro en de Invoeringswet Wro in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan is op 27 maart 2008 ter inzage gelegd. Nu deze terinzagelegging voor de datum van inwerkingtreding van de Wro is, is de WRO van toepassing op het bestemmingsplan. Het college heeft derhalve terecht de WRO toegepast.
2.3.2. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat het bestemmingsplan niet langs elektronische weg beschikbaar is gesteld, overweegt de Afdeling dat uit de WRO geen verplichting voortvloeit om het bestemmingsplan langs elektronische weg beschikbaar te stellen.
2.3.3. Deze beroepsgronden falen.
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat het college zijn tegen het vastgestelde bestemmingsplan ingebrachte bedenkingen ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten. Volgens hem hebben de bedenkingen betrekking op het plangebied. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat in de bedenkingen onder meer is aangevoerd dat het onderhavige bestemmingsplan geen rekening houdt met grensoverschrijdende milieuactiviteiten.
2.4.1. Het college neemt het standpunt in dat de bedenkingen van [appellant sub 1] terecht buiten behandeling zijn gelaten. Daartoe voert het college aan dat de bedenkingen zich richten tegen gronden die zijn gelegen buiten het plangebied.
2.4.2. De door [appellant sub 1] ingebrachte bedenkingen hebben betrekking op de procedure met betrekking tot het voorheen geldende bestemmingsplan ""Heege-West 3"", het bestaan van de soevereine staat 'Eurostaete', de aanleg van een weg over 'Eurostaete', ontoelaatbare grensoverschrijdende milieuactiviteiten, het niet rekening hebben gehouden met grensoverschrijdende milieuactiviteiten in het milieueffectrapport (hierna: MER) en het niet langs elektronische weg beschikbaar hebben gesteld van het bestemmingsplan. De Afdeling is van oordeel dat de ingebrachte bedenkingen voor zover deze betrekking hebben op ontoelaatbare grensoverschrijdende milieuactiviteiten, het niet rekening hebben gehouden met grensoverschrijdende milieuactiviteiten in het MER en het niet langs elektronische weg beschikbaar hebben gesteld van het bestemmingsplan, zich richten tegen het onderhavige bestemmingsplan. Het college heeft deze bedenkingen dan ook ten onrechte buiten behandeling gelaten. De Afdeling is evenwel van oordeel dat het feit dat het college deze bedenkingen buiten behandeling heeft gelaten in zoverre niet behoeft te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het bestreden besluit, naar aanleiding van het advies van de Commissie voor Gemeentelijke Bestemmingsregelingen, inhoudelijk op deze onderwerpen is ingegaan.
2.5. Voor zover [appellant sub 1] beroepsgronden aanvoert over de procedure met betrekking tot het voorheen geldende bestemmingsplan ""Heege-West 3"", overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het onderhavige bestemmingsplan en derhalve niet in deze procedure aan de orde kunnen komen.
Het beroep van de Stichting BAC
2.6. De Stichting BAC voert aan dat het college ongemotiveerd voorbij is gegaan aan haar standpunt dat het MER zich dient te richten op het gehele Europark. In dit verband wijst zij op het ‘Advies voor richtlijnen voor het milieueffectrapport Bedrijventerrein Europark, Heege-West 2 en 3 te Coevorden’ van 17 maart 2005 van de Commissie voor de milieueffectrapportage. Voorts voert de Stichting BAC aan dat het college ongemotiveerd voorbij is gegaan aan haar standpunt dat de resultaten van het MER in het bestemmingsplan dienen te worden vastgelegd. Daartoe wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2006 in zaak nr. <a href=""http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=gqP6p%2FW2WMU%3D"">200502510/1</a>.
2.6.1. Het college voert aan dat het de bedenkingen van de Stichting BAC tegen het vastgestelde bestemmingsplan in het bestreden besluit in voldoende mate heeft weerlegd. Volgens het college is in het bestreden besluit vermeld dat het zich kan vinden in het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage inhoudende dat het MER in voldoende mate de milieu- en ruimtelijke aspecten inzichtelijk heeft gemaakt.
2.6.2. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat de Commissie voor de milieueffectrapportage heeft geadviseerd dat het MER zich dient te richten op het gehele Europark, maar dat de Commissie voor de milieueffectrapportage niettemin heeft geoordeeld dat in het MER en de aanvulling daarop voldoende informatie aanwezig is voor het nu voorliggende - qua reikwijdte beperkte - besluit.
2.6.3. Uit het ‘Advies voor richtlijnen voor het milieueffectrapport Bedrijventerrein Europark, Heege-West 2 en 3 te Coevorden’ van 17 maart 2005 van de Commissie voor de milieueffectrapportage volgt dat volgens de commissie het MER zich dient te richten op het gehele Europark. In het 'Toetsingsadvies over het milieueffectrapport Bedrijventerrein Europark, Heege-West te Coevorden en de aanvulling daarop' van 24 mei 2007 van de Commissie voor de milieueffectrapportage is vermeld dat het MER zich nu vooral beperkt tot het relatief kleine deel van het Europark dat met dit Nederlandse bestemmingsplan wordt gerealiseerd, maar dat voor het nu voorliggende besluit voldoende informatie in het MER en de aanvulling daarop aanwezig is. De conclusie van de commissie in dit toetsingsadvies is dat de essentiële informatie in het MER en de aanvulling daarop aanwezig is. De Afdeling overweegt dat het betoog van de Stichting BAC dat het college ongemotiveerd voorbij is gegaan aan haar standpunt dat het MER zich dient te richten op het gehele Europark faalt derhalve.
2.6.4. Voor zover de Stichting BAC betoogt dat het college ongemotiveerd voorbij is gegaan aan haar standpunt dat de resultaten van het MER in het bestemmingsplan dienen te worden vastgelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het bestreden besluit volgt dat niet expliciet is ingegaan op deze bedenking. Naar het oordeel van de Afdeling staat deze bedenking echter in nauw verband met de bedenking dat het MER zich dient te richten op het gehele Europark. Daarop is in de overwegingen van het bestreden besluit wel ingegaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een aantal maatregelen uit het MER is overgenomen in het bestemmingsplan. De Stichting BAC heeft niet aangegeven welke maatregelen nog meer in het bestemmingsplan hadden moeten worden opgenomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de Stichting BAC niet is benadeeld door het feit dat het college niet is ingegaan op deze bedenking en dat dit in zoverre niet behoeft te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.6.5. Deze betogen falen.
2.7. De Stichting BAC betoogt dat ten onrechte de bedrijvenlijst uit de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) is overgenomen. Zij voert aan dat een selectie had moeten plaatsvinden van alle bedrijfstypen die zijn genoemd in de bedrijvenlijst van de VNG-brochure. Daartoe voert zij aan dat de VNG-brochure uit het jaar 2007 uitgaat van gemotiveerd toepassen van de bedrijvenlijst. Volgens de Stichting BAC bestaat nu onduidelijkheid over welke bedrijven zich op het bedrijventerrein mogen vestigen.
2.7.1. Het college voert aan dat het mogelijk is om op basis van de lijst van bedrijven die niet toelaatbaar zijn een staat van bedrijven met bedrijfstypen op te stellen die wel toelaatbaar zijn.
2.7.2. Uit het bestemmingsplan volgt dat om vast te stellen of bepaalde bedrijven in het plangebied vanuit het oogpunt van milieubeheer toelaatbaar zijn, voor een eerste toetsing in het bestemmingsplan gebruik wordt gemaakt van de zogenoemde staat van bedrijfsactiviteiten. De staat van bedrijfsactiviteiten is opgenomen in bijlage 1 van de planvoorschriften. Uit bijlage 1 volgt dat bij de regeling in het bestemmingsplan gebruik is gemaakt van een staat van bedrijfsactiviteiten gebaseerd op de VNG-brochure uit het jaar 1999. Voorts volgt uit bijlage 1 dat de bij dit bestemmingsplan gevoegde staat van de bedrijfsactiviteiten een selectie van de in de VNG-brochure onderscheiden bedrijfstypen betreft. De bedrijfstypen die in het algemeen vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein niet toelaatbaar worden geacht en de bedrijfstypen waarvan gesteld mag worden dat zij gezien hun aard niet in het betrokken bestemmingsplan thuis horen, zijn niet in de geselecteerde lijst opgenomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat een selectie heeft plaatsgevonden van alle bedrijfstypen die zijn genoemd in de bedrijvenlijst van de VNG-brochure.
2.8. Het betoog van de Stichting BAC dat het bestemmingsplan in strijd is met de Wet geluidhinder faalt, reeds omdat dit betoog niet nader is onderbouwd.
2.9. De Stichting BAC voert aan dat het college verwacht dat aan de krachtens bijlage 2 van de Wet milieubeheer voor de luchtkwaliteit geldende grenswaarde van 40 µg/m³ als jaargemiddelde concentratie voor stikstofdioxide kan worden voldaan, maar dat het college deze verwachting niet heeft onderbouwd.
2.9.1. Het college voert aan dat het merendeel van het plangebied reeds is ingevuld, zodat er van mag worden uitgegaan dat de reeds aanwezige puntbronnen in de achtergrondconcentratie van het voor de beoordeling van de luchtkwaliteit gehanteerde rekenmodel zijn verwerkt. In dit verband voert het college aan dat nu uit de in het MER vermelde rekenresultaten blijkt dat ook met de bijdrage van het verkeer ruimschoots aan de grenswaarde van 40 µg/m³ als jaargemiddelde concentratie voor stikstofdioxide alsmede zwevende deeltjes (PM10) zal worden voldaan, tevens met de bijdrage van de toekomstige puntbronnen nog steeds aan deze grenswaarden zal worden voldaan. Volgens het college hoeft ten aanzien van de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes geen rekening te worden gehouden met de immissies door de afvalverbrandingsinstallatie in Laar (Duitsland) nu deze waarden dermate laag zijn, dat deze immissies niet van invloed zullen zijn op de naleving van de geldende grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10).
2.9.2. De Stichting BAC heeft niet nader onderbouwd waarom zij, vorenstaande motivering van het college in aanmerking genomen, van mening is dat niet aan de grenswaarde voor stikstofdioxide zal worden voldaan. Er bestaat, gezien de hierboven weergegeven toelichting van het college, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van de luchtkwaliteit aan de grenswaarde van 40 µg/m³ als jaargemiddelde concentratie voor stikstofdioxide alsmede zwevende deeltjes (PM10) zal worden voldaan.
2.10. Met betrekking tot de beroepsgronden die de Stichting BAC in haar beroepschrift niet expliciet heeft vermeld, maar alleen door middel van een verwijzing naar de zienswijzen en bedenkingen in het beroepschrift heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat zij geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging ervan door de raad en het college onjuist zou zijn. In hetgeen zij in zoverre heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en de Stichting BAC hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011