201011215/1/M2.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo,
verweerder.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een veehouderij met opslagactiviteiten aan de [locatie] te Mierlo. Dit besluit is op 13 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, en het college, vertegenwoordigd door J. van Hoeij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, als partij gehoord.
2.1. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgronden over geluid ingetrokken.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellant] voert aan dat het college de vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer had moeten weigeren. Volgens hem stond het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan de aangevraagde opslagactiviteiten niet toe en staat ook het nieuwe bestemmingsplan deze activiteiten niet toe.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.4.2. Niet in geschil is dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan "Buitengebied Mierlo" de aangevraagde opslagactiviteiten niet toestond. Het college heeft aan zijn beslissing om geen toepassing te geven aan artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer ten grondslag gelegd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een nieuw bestemmingsplan "Buitengebied Geldrop-Mierlo" in voorbereiding was, dat de opslagactiviteiten wel toestaat.
2.4.3. De vraag of het nieuwe bestemmingsplan de aangevraagde opslagactiviteiten geheel toestaat, behoeft in deze procedure geen beantwoording. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de Afdeling dat het college bereid is mee te werken aan planologische inpassing van deze opslagactiviteiten. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten dat de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd behoeft te worden.
2.5. [appellant] voert aan dat de opslag van gevaarlijke stoffen in de inrichting leidt tot onaanvaardbare risico's.
2.5.1. Bij de beoordeling van de risico's van de opslag van gevaarlijke stoffen in de inrichting heeft het college aansluiting gezocht bij de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (hierna: de PGS 15). In hoofdstuk 6 van de vergunningvoorschriften zijn met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen voorschriften opgenomen waarin wordt verwezen naar hoofdstukken van de PGS 15. Volgens het college wordt door het opnemen van deze voorschriften een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu gerealiseerd. [appellant] heeft geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.6. [appellant] heeft zich voor het overige in beroep beperkt tot een herhaling van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie hierop gegeven. [appellant] heeft in zoverre in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011