201012626/1/M2.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Elst, gemeente Overbetuwe,
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
verweerder.
Bij besluit van 2 november 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een manege en vakantieboerderij aan de [locatie] te Elst. Dit besluit is op 10 november 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door T. Polman en T. Agterberg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], in persoon, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Toereikendheid van de geluidgrenswaarden
2.3. [appellant] betoogt dat de in vergunningvoorschrift 5.2.2 voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode geen toereikende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder. Volgens hem hadden er, net als in de op 19 mei 1992 voor de inrichting verleende milieuvergunning, grenswaarden voor het maximale geluidniveau gesteld moeten worden van niet meer dan 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gestelde grenswaarden van 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in voorschrift 5.2.2 gestelde grenswaarden in overeenstemming zijn met het gemeentelijk geluidbeleid. Wat het verschil tussen deze grenswaarden en de in 1992 gestelde grenswaarden betreft, merkt het college op dat aan het besluit van 19 mei 1992, in tegenstelling tot het bestreden besluit, geen akoestisch onderzoek ten grondslag heeft gelegen.
2.3.2. Het college heeft bij de beoordeling van het geluidaspect de Nota Geluidsbeleid en de Nota Bedrijven en Geluid van de gemeente Overbetuwe tot uitgangspunt genomen. De Nota Bedrijven en Geluid bevat een beleidskader voor de beoordeling van het geluidaspect bij onder meer milieuvergunningverlening. Met betrekking tot maximale geluidniveaus bevat paragraaf 2.2 van de Nota Bedrijven en Geluid de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.3. De in voorschrift 5.2.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de in de Nota Bedrijven en Geluid genoemde waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Niet kan worden gesteld dat het college door het opnemen van deze waarden is getreden buiten de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid. Deze beroepsgrond faalt.
Naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden
2.4. [appellant] stelt geluidoverlast te ondervinden van spelende kinderen in en bij het zwembad en op de speelweide die van de inrichting deel uitmaken. Volgens hem onderschat het college de geluidbelasting die hierdoor ter plaatse van zijn woning wordt veroorzaakt, zodat in zoverre onvoldoende zeker is dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Hij betwist in dit verband de representativiteit van een door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geluidmeting. Volgens [appellant] zijn normaliter meer kinderen aanwezig en veroorzaken zij meer geluidoverlast dan tijdens de meting.
2.4.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.2.1 mag het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 5.2.5 mag van het zwembad alleen gebruik worden gemaakt tussen 12.00 en 19.00 uur.
Ingevolge voorschrift 5.2.6 mogen er vóór 12.00 uur en na 19.00 uur geen buitenactiviteiten met kinderen plaatsvinden in het gebied van 25 meter rondom het zwembad en in het gebied van 25 meter ten westen en ten zuidwesten van het kindervakantieverblijf.
2.4.2. Bij de beoordeling van de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden heeft het college zich gebaseerd op het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Akoestisch Buro Tideman van 17 juni 2009 en een op 19 augustus 2009 door Akoestisch Buro Tideman uitgevoerde geluidmeting, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een verslag van 7 september 2009 en een aanvullend verslag van 23 september 2009. In het aanvullend verslag is geconcludeerd dat, indien het gebruik van het zwembad wordt beperkt tot de periode tussen 12.00 en 19.00 uur, het stemgeluid van kinderen in en bij het zwembad niet leidt tot een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van meer dan 45 dB(A). Volgens het college bestaat er geen reden om te oordelen dat de meting van 19 augustus 2009 geen goed beeld van de geluidbelasting geeft. Met betrekking tot de representativiteit van het aantal tijdens de meting in en bij het zwembad aanwezige kinderen heeft [vergunninghouder] ter zitting nog opgemerkt dat de kinderen primair naar de inrichting komen voor de paarden en de pony's en om die reden niet allemaal tegelijkertijd in en bij het zwembad aanwezig zijn.
2.4.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden als gevolg van het stemgeluid van de kinderen niet naleefbaar zijn. Gelet op de resultaten van de geluidmeting van 19 augustus 2009 acht de Afdeling aannemelijk dat met inachtneming van de voorschriften 5.2.5 en 5.2.6 het stemgeluid van spelende kinderen niet behoeft te leiden tot een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] voert aan dat het college de voor de inrichting geldende regels onvoldoende handhaaft.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011