ECLI:NL:RVS:2011:BR0513

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012038/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij illegale dakkapellen in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 5 november 2008 besloten dat [appellant] twee dakkapellen, die zonder bouwvergunning waren geplaatst, moest verwijderen. Dit besluit werd door het college gehandhaafd na een bezwaar van [appellant] op 19 februari 2010. De rechtbank verklaarde op 3 november 2010 het beroep van [appellant] gedeeltelijk gegrond, maar het college handhaafde het besluit voor de dakkapel op de zolderverdieping. [Appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de dakkapellen in strijd waren met de Woningwet. De Raad benadrukte dat handhaving in het algemeen belang is en dat er slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving kan worden afgezien. [Appellant] voerde aan dat hij niet verantwoordelijk was voor de dakkapellen, maar de Raad oordeelde dat hij als rechtsopvolger kon worden aangesproken. Ook het beroep op rechtszekerheid werd verworpen, omdat [appellant] op de hoogte was van de illegale situatie bij de aankoop van het perceel.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om handhavend op te treden. De financiële belangen van [appellant] en het feit dat derden geen hinder ondervonden van de dakkapellen, waren geen redenen om van handhaving af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201012038/1/H1.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 november 2010 in zaken nrs. 10/63 en 10/2343 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college onder meer [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast twee dakkapellen die zonder bouwvergunning in het achterdakschild van de woning op het perceel [locatie] te Den Haag zijn geplaatst, te verwijderen.
Bij besluit van 19 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 5 november 2008 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de dakkapel op de tweede verdieping van de woning op het perceel, het beroep ongegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de dakkapel op de zolderverdieping, het besluit van 19 februari 2010 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de dakkapel op de tweede verdieping, het besluit van 5 november 2008 herroepen door dit in te trekken voor zover dit besluit de dakkapel op de tweede verdieping betreft en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 19 februari 2010. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, is het verboden een bouwwerk, standplaats of een deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
2.2. Niet in geschil is dat de voormalige eigenaar van het perceel de dakkapel in het dakachterschild op de zolderverdieping van de woning zonder de daartoe benodigde (lichte) bouwvergunning heeft gerealiseerd. Derhalve is het bouwwerk in strijd met artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet gerealiseerd en wordt dit in strijd met het eerste lid, onder b, van dat artikel in stand gelaten. Het college was dan ook bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hem aangevoerde grond dat aan het besluit van 5 november 2008 een formeel gebrek kleeft, omdat daarin ten onrechte staat vermeld dat de dakkapel onder zijn verantwoordelijkheid is gebouwd, is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel. De aard van de bezwaarschriftenprocedure, zoals neergelegd in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, brengt met zich dat het college een dergelijk formeel gebrek in het besluit op bezwaar kan herstellen. Dat heeft het college gedaan door te overwegen - en dat is door [appellant] ook niet bestreden - dat [appellant] als rechtsopvolger aangeschreven kan worden. Het gebrek aan het besluit van 5 november 2008 kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar nu het gebrek daarin is hersteld. Dat geldt evenzeer voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de door hem gestelde bijzondere omstandigheid dat in het besluit van 5 november 2008 ten onrechte is vermeld dat hij bij brief van 15 april 2008 in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken. In het besluit op bezwaar heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] op 20 augustus 2008 alsnog in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijzen ten aanzien van het voornemen om toepassing te geven aan bestuursdwang kenbaar te maken.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de rechtszekerheid zich tegen handhavend optreden verzet, nu hij de dakkapel niet heeft gebouwd en het in stand laten van een zonder bouwvergunning gebouwd bouwwerk pas per 1 april 2007 is verboden. Daartoe voert hij aan dat de koopovereenkomst van het perceel waarop de onderhavige dakkapel is gerealiseerd, is getekend vóór die datum.
2.4.1. Per 1 april 2007 is het verbod van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet in werking getreden. [appellant] is overtreder van dat verbod nu hij de dakkapel in stand laat. Vóór de wijziging van die wet had het college reeds de mogelijkheid krachtens artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, met bestuursdwang tegen het bouwwerk op te treden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de rechtszekerheid zich er niet tegen verzet dat het college wegens strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet handhavend optreedt. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de eigendom van het perceel op 20 april 2007 op [appellant] is overgegaan en dat [appellant] ten tijde van het tekenen van de koopovereenkomst concrete aanwijzingen had dat er was gebouwd zonder bouwvergunning, onder meer doordat tijdens de verkooponderhandelingen gesproken is over de zonder bouwvergunning gerealiseerde dakkapel. Dat [appellant] een bijlage bij de koopovereenkomst, waarin wordt vermeld dat de dakkapel zonder bouwvergunning is gerealiseerd, pas na aanschrijving door het college heeft bestudeerd, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen, faalt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant] bedoelde gevallen aan de Ooievaarlaan 1 tot en met 5 niet vergelijkbaar zijn. Ter zitting heeft het aan de hand van foto's inzichtelijk gemaakt dat, anders dan bij de woning van [appellant] het geval is, voornoemde dakkapellen niet vlak onder de nok zijn geplaatst en dat die woningen uit één bouwlaag met kap bestaan. Voorts is aanmerkelijk meer dakvlak aanwezig in vergelijking met het perceel van [appellant] waar nauwelijks dakvlak overblijft. Verder heeft het college gemotiveerd uiteengezet dat de situatie aan de Spotvogellaan 44 evenmin vergelijkbaar is, nu aldaar onder meer een zogeheten dakhuis is gerealiseerd. De overige door [appellant] aangevoerde gevallen zijn ook niet vergelijkbaar, nu die dakkapellen niet tot vlak onder de nok zijn geplaatst.
2.6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat zich andere bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Daartoe voert hij aan dat het aanpassen dan wel verwijderen van de dakkapel grote schade met zich brengt die niet in verhouding staat tot het te dienen belang.
2.6.1. Daar waar [appellant] betoogt dat de dakkapel al geruime tijd aanwezig is, wordt overwogen dat het enkele tijdsverloop tussen de bouw van de dakkapel en het handhavend optreden van het college niet met zich brengt dat het reeds daarom geen gebruik van zijn bevoegdheid kan maken. Anders dan [appellant] betoogt, leidt het feit dat het college bevoegd was om eerder jegens de vorige eigenaar van het perceel op te treden, evenmin tot een ander oordeel. Dat de verwijdering van de dakkapel mogelijk hoge kosten met zich brengt, biedt geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college in dit geval van handhavend optreden behoorde af te zien. Niet kan worden geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de financiële belangen van [appellant] geen doorslaggevend gewicht behoeft te worden toegekend. Voorts is de gestelde omstandigheid dat derden geen hinder ondervinden van de dakkapel, gelet op het algemeen belang dat met handhavend optreden is gediend, evenmin een omstandigheid in verband waarmee het college van handhavend optreden dient af te zien. Verder is geen sprake van een overtreding van geringe ernst en omvang.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het treffen van handhavingsmaatregelen in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011
414-672.