ECLI:NL:RVS:2011:BR0500

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106024/2/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake woningtoewijzing door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 22 november 2010 een aanvraag van [wederpartij] voor een voorrangsverklaring voor woningtoewijzing afgewezen. Tegen deze beslissing heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt, dat door het college op 11 maart 2011 ongegrond is verklaard. Vervolgens heeft [wederpartij] beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 19 mei 2011 de uitspraak deed dat het college het besluit van 22 november 2010 moest herroepen en een nieuw besluit moest nemen voor 9 juni 2011. Tevens werd er een dwangsom opgelegd aan het college voor elke dag dat het in gebreke bleef, tot een maximum van € 10.000,00.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 6 juni 2011 een voorlopige voorziening getroffen, waarbij het college geen nieuw besluit hoefde te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep had beslist. Op 23 juni 2011 vond er een zitting plaats om te onderzoeken of de voorlopige voorziening opgeheven of gewijzigd moest worden. Tijdens deze zitting verklaarde het college dat het uiterlijk op 4 juli 2011 een nieuw besluit zou nemen, en [wederpartij] gaf aan geen bezwaar te hebben tegen deze termijn.

De voorzitter heeft besloten om de voorlopige voorziening te handhaven, met de mogelijkheid voor [wederpartij] om opheffing te verzoeken indien het college op 4 juli 2011 nog geen besluit had genomen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 juni 2011.

Uitspraak

201106024/2/H3.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak in verband met een ambtshalve ingesteld onderzoek naar het bestaan van aanleiding voor opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 6 juni 2011 in zaak nr. 201106024/3/H3 getroffen voorlopige voorziening hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 mei 2011 in de zaken nrs. 11/3274 en 11/3277 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Den Haag,
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2010 heeft het college de door [wederpartij] ingediende aanvraag om een voorrangsverklaring voor woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 19 mei 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 20 mei 2011, heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 22 november 2010 herroepen, bepaald dat het college uiterlijk op 9 juni 2011 een nieuw besluit op de aanvraag van [wederpartij] neemt en aan het college een aan [wederpartij] te verbeuren dwangsom van € 500,00 opgelegd voor elke dag dat het in gebreke blijft om aan deze opdracht te voldoen, met een maximum van € 10.000,00.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Desgevraagd heeft het college bij brief van 30 mei 2011 de gronden van het verzoek aangevuld.
Bij uitspraak van 6 juni 2011 heeft de voorzitter zonder zitting bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat het college geen nieuw besluit op de aanvraag van [wederpartij] hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist en dat het gedurende die periode daarvoor geen dwangsommen verbeurt.
De voorzitter heeft op 23 juni 2011 ambtshalve ter zitting onderzocht of aanleiding bestaat om de aldus getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen. Op deze zitting zijn het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.L.A. Helmer, advocaat te Den Haag, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft het college verklaard dat het uiterlijk op 4 juli 2011 een nieuw besluit op de aanvraag van [wederpartij] zal nemen. Desgevraagd heeft [wederpartij] ter zitting verklaard er geen bezwaar tegen te hebben indien dat besluit uiterlijk op die dag wordt genomen. Onder deze omstandigheden ziet de voorzitter aanleiding om de bij uitspraak van 6 juni 2011 getroffen voorlopige voorziening te handhaven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [wederpartij] de voorzitter om opheffing van deze voorlopige voorziening kan verzoeken, indien het college op 4 juli 2011 nog steeds geen nieuw besluit op haar aanvraag heeft genomen.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
handhaaft de bij uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 6 juni 2011 in zaak nr. 201106024/3/H3 getroffen voorlopige voorziening.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011
582.