201100004/1/H1.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 december 2010 in zaak nr. 10/1855 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Bij besluit van 25 september 2006 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van drie stadswoningen op het perceel [locatie] te Nijmegen.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 april 2010 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en het college veroordeeld tot vergoeding aan [appellant] en anderen van de door hen geleden schade, tot een bedrag van € 1500,00, te betalen aan [appellant] en anderen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 januari 2011.
[vergunninghoudster] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door B. Reinders, bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
2.1. Bij uitspraak van 23 juli 2009 heeft de rechtbank het besluit van 9 juni 2008, waarbij het college de door [appellant] en anderen tegen het besluit van 25 september 2006 gemaakte bezwaren ongegrond had verklaard, vernietigd wegens het ontbreken van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet is ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan ""Nijmegen Midden"", dan wel niet is gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het gebied. Voorts is volgens de rechtbank in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet ingegaan op overwegingen van de Afdeling in haar uitspraak van 15 augustus 2007 in zaaknr. <a href=""http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=TaYaMyd503o%3D"">200608047/1</a>. Tenslotte heeft de rechtbank het college in overweging gegeven in de ruimtelijke onderbouwing uitdrukkelijk in te gaan op het aantal benodigde parkeerplaatsen en de locatie daarvan in relatie tot de Parkeervisie Nijmegen 2004, alsmede op de aanwezigheid van de nabij de noordzijde van het perceel gesitueerde kastanjebomen.
Bij het besluit van 29 april 2010 (hierna: het nieuwe besluit) heeft het college opnieuw op de bezwaren van [appellant] en anderen beslist en deze bezwaren, onder aanpassing van de ruimtelijke onderbouwing, wederom ongegrond verklaard.
2.2. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit en de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het nieuwe besluit niet met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank van 23 juli 2009 is genomen en dat de ruimtelijke onderbouwing van het project nog steeds tekort schiet. Daartoe voeren zij aan dat daarin onvoldoende is ingegaan op hun bezwaren met betrekking tot de omvang van het project in relatie tot de omvang van het perceelsgedeelte waarop het project is voorzien. Zij wijzen in dit verband op de nabijheid van de kastanjebomen en op het door artikel 2.5.15 van de Bouwverordening te beschermen belang. Voorts stellen zij dat de situering van de parkeerplaatsen in het groen onvoldoende is onderbouwd en dat onvoldoende aandacht is besteed aan het aspect sociale veiligheid.
2.3.1. In het door [appellant] en anderen aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de thans aan het project ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van de kastanjebomen op het aangrenzende perceel. Het college heeft de afstand tussen deze kastanjebomen en de gevel van de voorziene woningen uit een oogpunt van bescherming van de bomen in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten, in aanmerking genomen dat die afstand ruimer is dan de afstand tussen de bomen en het bestaande appartementengebouw op het perceel. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de in het Handboek stadsbomen genoemde afstand geen dwingend voorschrift, maar een richtlijn betreft. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college, nu het bouwplan ook in de plaats komt van bestaande bebouwing, van die richtlijn in dit geval in redelijkheid niet heeft kunnen afwijken.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat in het nieuwe besluit niet is ingegaan op het door artikel 2.5.15 van de Bouwverordening te beschermen belang, daargelaten dat het college bij het besluit, voor zover nodig, van dit voorschrift ontheffing heeft verleend.
Ten aanzien van de situering van de parkeerplaatsen is in de ruimtelijke onderbouwing van Oostzee Stedenbouw, die het college bij de aanpassing van de ruimtelijke onderbouwing heeft betrokken, overwogen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke kwaliteit van het (groen)gebied, doordat de parkeervoorzieningen aansluitend op de nieuwe bebouwing en aan de rand van het groengebied worden gerealiseerd. Ter zitting is gebleken dat ter plaatse ook reeds een verharding aanwezig is. In de aangepaste ruimtelijke onderbouwing is voorts uitvoerig ingegaan op de situering van het perceel in de wijk Hazenkamp, de aard van de omgeving en de passendheid van het project daarin. De situering van de woningen op relatief korte afstand van het appartementengebouw aan de Dobbelmannweg is voorts een bewuste keuze geweest uit een oogpunt van sociale veiligheid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met deze ruimtelijke onderbouwing haar eerdere uitspraak voldoende in acht is genomen.
2.4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun belangen bij de besluitvorming onvoldoende zijn meegewogen.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen aan de belangen van [appellant] en anderen onvoldoende gewicht heeft toegekend. Mede gelet op de stedenbouwkundige en ruimtelijke situatie ter plaatse heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van aantasting van de gestelde belangen van [appellant] en anderen nauwelijks sprake is en in redelijkheid grotere betekenis kunnen toekennen aan het belang bij het voldoen aan de bestaande behoefte aan woonruimte, waarin het project voorziet.
2.5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank bij de vaststelling van de in verband met overschrijding van de redelijke termijn door het college te betalen immateriële schadevergoeding ten onrechte een te hoge matiging heeft toegepast.
2.5.1. De rechtbank heeft, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, het college veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1500,00 aan [appellant] en anderen als vergoeding voor door hen geleden immateriële schade, waarbij het totaalbedrag in gelijke delen over hen wordt verdeeld. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat het feit dat [appellant] en anderen gezamenlijk procederen een matigende invloed heeft op de mate van spanning en frustratie die door hen is ondervonden. Geen grond bestaat voor het oordeel dat deze matiging onredelijk moet worden geacht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. <a href=""http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=%2BlrRGB181%2FI%3D"">200908260/1/M2</a>), onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, van 15 februari 2008, nr. 27278/03, (LJN: BC8757, AB 2008, 140), kunnen appellanten door gezamenlijk beroep in te stellen de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure delen. Een matiging die tot gevolg heeft dat het totaalbedrag van de schadevergoeding in gelijke delen over appellanten wordt verdeeld, heeft de Afdeling in die uitspraak evenmin onredelijk geacht. Dit laat onverlet dat het [appellant] en anderen vrij staat in onderling overleg tot een andere verdeling van de schadevergoeding te komen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011