201010886/1/V6.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2010 in zaak nr. 10/1506 in het geding tussen:
de minister van Justitie, thans: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 1 februari 2010 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2010 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 september 2010, verzonden op 4 oktober 2010, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2011, waar [appellant], in persoon, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, voor zover thans van belang, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 10 kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
In de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) is in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, vermeld dat uit de wettekst voortvloeit dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van het verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf geldt eveneens voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het besluit op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met het besluit op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde verblijfsgaten voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Of sprake is van hoofdverblijf wordt primair getoetst aan de hand van de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Indien de GBA-gegevens niet afdoende blijken, dient de verzoeker zijn hoofdverblijf gedurende de afgelopen vijf jaar zelf aan te tonen door middel van andere bewijsstukken.
In de toelichting bij artikel 10 is vermeld dat in uitzonderlijke gevallen er belangen kunnen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke vereisten voor naturalisatie, waarin het mogelijk moet zijn van die vereisten af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse belangen zich voordoen. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende vereisten voor naturalisatie. Voorts is in de Handleiding vermeld dat van artikel 10 slechts terughoudend gebruik dient te worden gemaakt. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister [appellant] op goede gronden heeft tegengeworpen dat hij niet tenminste sinds vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan het naturalisatieverzoek zijn hoofdverblijf in Nederland had, nu hij niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat hij vanaf 28 december 2004, de datum gelegen vijf jaren voor de datum van de aanvraag, onafgebroken zijn hoofdverblijf in Nederland had. [appellant] heeft niet met bewijsstukken kunnen aantonen dat hij in de periode van 20 juli 2006 tot 8 september 2006 en van 10 januari 2008 tot 9 mei 2008 in Nederland heeft verbleven, aldus de rechtbank.
2.3. Voor zover [appellant] aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister belang heeft kunnen hechten aan de omstandigheid dat uit een aantekening in de GBA van de gemeente Rotterdam blijkt dat de hoofdbewoner zich had uitgeschreven wegens vertrek naar het buitenland, omdat hij zich nooit heeft laten uitschrijven, wordt overwogen dat moet worden aangenomen dat sprake is van een kennelijke verschrijving door de rechtbank. Uit de aantekening bij de uitschrijving volgt niet dat [appellant] in de hoedanigheid van hoofdbewoner van het adres zich heeft laten uitschrijven, maar dat de hoofdbewoner en eigenaar van het pand op dat adres [appellant] heeft laten uitschrijven wegens vertrek naar het buitenland.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond dat hij sinds vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf in Nederland had. Hiertoe voert hij aan dat hij sinds zijn vestiging in Nederland steeds zijn hoofdverblijf hier te lande heeft gehad. Ter staving van zijn standpunt heeft hij enkele verklaringen overgelegd.
2.4.1. Onbestreden is dat [appellant] in de periode van 20 juli 2006 tot 8 december 2006 en van 10 januari 2008 tot 25 juni 2008 niet in de GBA was ingeschreven. Over de in 2.2 vermelde perioden heeft [appellant] in de besluitvormingsfase geen andere bewijsmiddelen ter staving van zijn hoofdverblijf overgelegd. De in beroep overgelegde verklaring van het bestuur van de [Moskee] kan niet als bewijsmiddel worden aangemerkt dat aantoont dat [appellant] gedurende voormelde perioden zijn hoofdverblijf in Nederland had, omdat het geen objectief verifieerbare verklaring is, deze in algemene bewoordingen is gesteld, en niet nader is gepreciseerd. Dit geldt evenzeer voor de in hoger beroep overgelegde verklaringen van [5 getuigen].
2.5. Gelet op hetgeen in 2.4.1 is overwogen behoeft het betoog van [appellant] dat de rechtbank de minister ten onrechte is gevolgd in het standpunt dat het door CertEuropa GmBH te Kassel (Duitsland) op 11 mei 2008 uitgereikte certificaat een aanwijzing is dat [appellant] in het buitenland heeft verbleven, geen bespreking.
2.6. Tot slot betoogt [appellant] dat hij nauwe banden met Nederland heeft en de banden met Guinee heeft verbroken. Hij is ingeburgerd, spreekt de Nederlandse taal redelijk goed en wenst zijn verdere leven hier te lande door te brengen.
2.7. Het betoog van [appellant] wordt opgevat als zijnde gericht tegen de overweging van de rechtbank over het beroep op artikel 10 van de RWN.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr.
200204721/1, heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De minister pleegt, zoals in 2.1 is vermeld, van artikel 10 van de RWN slechts terughoudend gebruik te maken in geval van zeer bijzondere omstandigheden. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden kunnen niet als zeer bijzonder worden aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond voor afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011