ECLI:NL:RVS:2011:BQ9674

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007132/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding na onrechtmatige vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 24 juni 2010 werd gedaan. De rechtbank had eerder het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen, dat was ingediend na zijn onrechtmatige vreemdelingenbewaring. De staatssecretaris van Justitie had op 27 mei 2008 het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 juni 2011 behandeld. Tijdens deze zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. B.A. Huijgen, terwijl de minister van Justitie werd vertegenwoordigd door mr. A.L. de Mik.

De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de inbewaringstelling terecht was afgewezen. De Afdeling oordeelde dat de minister niet had erkend dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, en dat de mededelingen aan de Liberiaanse autoriteiten over het asielverzoek van [appellant] wel degelijk als handelingen in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 moesten worden beschouwd. Dit betekende dat [appellant] bezwaar had kunnen maken tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de ongegrondverklaring van het verzoek om schadevergoeding. De Raad van State bevestigde echter de uitspraak voor het overige. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere beoordeling van het beroep tegen het besluit van 22 maart 2010, waarbij de minister het bezwaar van [appellant] ongegrond had verklaard. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201007132/1/H2.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) van 24 juni 2010 in zaak nr. 09/31620 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2010 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover het tegen de ongegrondverklaring van het tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van de gestelde onrechtmatige vreemdelingenbewaring gemaakte bezwaar is gericht en gegrond, voor zover het tegen de ongegrondverklaring van het tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het verstrekken van informatie gemaakte bezwaar is gericht, dat besluit in zoverre vernietigd, het gemaakte bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.A. Huijgen, advocaat te Amsterdam, en de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. A.L. de Mik, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Hierna wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. De minister betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat het hogerberoepschrift niet door [appellant] is ondertekend, maar in zijn opdracht door een advocaat, die in het hogerberoepschrift niet heeft verklaard bepaaldelijk tot het instellen van het hoger beroep te zijn gevolmachtigd, als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2.2.1. Dat betoog faalt. Omdat het besluit van 27 mei 2008 niet krachtens de Vw 2000 is genomen of ingevolge die wet met een krachtens die wet genomen besluit is gelijkgesteld, is artikel 70, eerste lid, niet op het ingestelde hoger beroep van toepassing.
2.3. Aan het verzoek om schadevergoeding is ten grondslag gelegd dat [appellant] ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld en hij, zowel op 15 januari 2006, als op 17 juli 2006 naar Liberia is uitgezet, terwijl de autoriteiten van dat land daarbij door handelen of nalaten van de minister ervan op de hoogte zijn geraakt dat hij in Nederland asiel heeft gevraagd.
2.4. [appellant] heeft het betoog dat de rechtbank, door te overwegen dat het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van de inbewaringstelling terecht is afgewezen, omdat de inbewaringstelling door de vreemdelingenrechter is getoetst en niet onrechtmatig is bevonden en de minister niet heeft erkend dat de inbewaringstelling rechtens onjuist is, heeft miskend dat de inbewaringstelling niet nodig zou zijn geweest, indien de minister zorgvuldig had gehandeld, ter zitting ingetrokken.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de gestelde mededelingen aan de Liberiaanse autoriteiten over het feit dat hij in Nederland asiel heeft gevraagd geen besluit of daarmee gelijkgestelde handeling inhouden, omdat dit geen uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid inhoudt, heeft miskend dat die mededelingen in het kader van de uitzettingen naar Liberia zijn gedaan en daarmee handelingen zijn in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000.
2.5.1. Dat betoog slaagt. Indien in het kader van de uitzetting van een vreemdeling mededelingen worden gedaan, zijn die mededelingen ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 van die wet met een beschikking gelijkgestelde handelingen ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Dat brengt met zich dat tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het gestelde handelen of nalaten van de minister in het kader van de uitzettingen van [appellant] door hem bezwaar kon worden gemaakt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het gestelde handelen of nalaten van de minister in het kader van de uitzettingen van [appellant] naar Liberia gemaakte bezwaar gegrond is verklaard, het besluit van 22 maart 2010 in zoverre is vernietigd, het tegen het besluit van 27 mei 2008 gemaakte bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voor het overige dient die uitspraak te worden bevestigd.
2.7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank tegen het besluit van 22 maart 2010 ingestelde beroep beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenstaande, nog moet worden beslist.
2.8. Aan het besluit van 22 maart 2010 heeft de minister ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de autoriteiten van Liberia door een handelen of nalaten van de escortes in het kader van de beide uitzettingen onder begeleiding naar Liberia, waarvoor hij verantwoordelijk is, op de hoogte zijn geraakt van het feit dat [appellant] in Nederland asiel heeft gevraagd.
2.9. [appellant] betoogt dat de minister aldus heeft miskend dat uit schriftelijke verklaringen van de Liberiaanse autoriteiten van 19 juli 2006 en 5 augustus 2008 blijkt dat de escortes in het kader van de eerste uitzetting aan die autoriteiten kenbaar hebben gemaakt dat hij in Nederland asiel heeft gevraagd en de minister dat ook in het kader van de aanvraag om een laissez passer ten behoeve van de tweede uitzetting heeft gedaan. Verder voert hij aan dat de escortes in het kader van de tweede uitzetting hebben geweigerd om asielgerelateerde bescheiden uit zijn handbagage te verwijderen en de Liberiaanse autoriteiten die bescheiden na zijn aankomst op de luchthaven in Monrovia daarin hebben aangetroffen.
2.9.1. Uit de door [appellant] bij de minister overgelegde schriftelijke verklaringen van de Liberiaanse autoriteiten van 19 juli 2006 en 5 augustus 2008 valt, wat daar verder van zij, niet af te leiden dat die autoriteiten na de eerste uitzetting door handelen of nalaten van de daarbij betrokken escortes op de hoogte zijn geraakt van het feit hij in Nederland asiel heeft gevraagd. Volgens een door een opperwachtmeester van de Koninklijke Marechaussee op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van gehoor van 16 januari 2006 heeft [appellant] toen wel zelf tegen die autoriteiten gezegd dat hij in Nederland asiel heeft gevraagd.
Voor zover [appellant] thans ontkent dat hij dat na de eerste uitzetting uit eigen beweging heeft gezegd, wordt overwogen dat in beginsel van de juistheid en volledigheid van een op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal mag worden uitgegaan. Nu [appellant] geen tegenbewijs heeft geleverd, hoefde de minister niet aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen.
Verder heeft [appellant] niet bewezen dat, zoals hij heeft gesteld, doch de minister gemotiveerd heeft betwist, de minister in het kader van de aanvraag om van een laissez passer ten behoeve van de tweede uitzetting aan de Liberiaanse autoriteiten kenbaar heeft gemaakt dat hij in Nederland asiel heeft gevraagd en de escortes tijdens de tweede uitzetting hebben geweigerd om asielgerelateerde bescheiden uit zijn handbagage te verwijderen.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister in het besluit van 22 maart 2010 ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat niet is gebleken dat de Liberiaanse autoriteiten door handelen of nalaten van de minister in het kader van de uitzettingen van [appellant] naar Liberia op de hoogte zijn geraakt van het feit dat hij in Nederland asiel heeft gevraagd.
Het betoog faalt.
2.10. Het beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het gestelde handelen of nalaten van de minister in het kader van de uitzettingen van [appellant] naar Liberia gemaakte bezwaar, is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juni 2010 in zaak nr. 09/31620, voor zover het beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het gestelde handelen of nalaten van de minister in het kader van de uitzettingen van [appellant] naar Liberia gemaakte bezwaar, daarbij gegrond is verklaard, het besluit van 22 maart 2010 in zoverre is vernietigd, het tegen het besluit van 27 mei 2008 gemaakte bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011
452.