ECLI:NL:RVS:2011:BQ9670

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007232/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen goedkeuring saneringsplan bodemverontreiniging door college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Op 16 juni 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingestemd met een saneringsplan van KWS Infra B.V. voor een bodemverontreiniging op een locatie te Oud Gastel. Dit besluit werd op 18 juni 2010 ter inzage gelegd. [appellant] heeft op 27 juli 2010 beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 4 april 2011 zijn zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college en KWS verschenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of het saneringsplan voldoet aan de eisen van de Wet bodembescherming.

De Afdeling overweegt dat het saneringsplan voorziet in monitoring van de resterende verontreiniging van het grondwater gedurende vijf jaar. [appellant] betoogt dat het plan onvoldoende waarborgen biedt tegen de verspreiding van verontreiniging en dat de monitoring niet adequaat is. De Afdeling stelt vast dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gekozen monitoring voldoende inzicht biedt in de verspreiding van de verontreiniging. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van het college. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige monitoring en beoordeling van saneringsplannen in het kader van de Wet bodembescherming.

Uitspraak

201007232/1/M2.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Oud Gastel, gemeente Halderberge,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2010 heeft het college ingestemd met een door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KWS Infra B.V. ingediend saneringsplan voor een bodemverontreiniging op de [locatie 1] te Oud Gastel. Dit besluit is op 18 juni 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Toebak en M. de Boer, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting KWS, vertegenwoordigd door B. Deegen en R. van der Plas, en het college van burgemeester en wethouders van Halderberge, vertegenwoordigd door J. Keij, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Voor het betrokken geval van verontreiniging is eerder een saneringsplan ingediend, waarmee door het college op 3 april 2003 is ingestemd. Op basis van dit saneringsplan hebben tussen 2003 en 2008 grondwateronttrekkingen plaatsgevonden. Het nieuwe saneringsplan van KWS voorziet in monitoring gedurende vijf jaar van de resterende verontreiniging van het grondwater met vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen. Doel van de monitoring is aan te tonen dat met betrekking tot de grondwaterverontreiniging een stabiele, milieuhygiënisch verantwoorde eindsituatie is ontstaan.
2.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, wordt onder saneren verstaan: het beperken en zo veel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, moet degene die de bodem saneert de sanering zodanig uitvoeren dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2.3. [appellant] voert aan dat het saneringsplan waarmee bij het bestreden besluit is ingestemd verspreiding van de grondwaterverontreiniging buiten de streefwaardecontour mogelijk maakt, terwijl dit bij het saneringsplan waarmee op 3 april 2003 is ingestemd niet het geval was. In het besluit van 3 april 2003 was verder geen gebruiksbeperking ten aanzien van grondwateronttrekking opgenomen, terwijl het bestreden besluit wel een zodanige gebruiksbeperking bevat, aldus [appellant]. Volgens hem is dit in strijd met de rechtszekerheid.
2.3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr.
200708211/1, verzet de Wet bodembescherming zich er niet tegen dat voor een geval van verontreiniging achtereenvolgens meerdere saneringsplannen, met verschillende saneringsdoelstellingen, ter instemming aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. Het bevoegd gezag dient met betrekking tot elk saneringsplan zelfstandig te beoordelen of instemming kan worden verleend. Gelet op artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming mag het college deze instemming uitsluitend onthouden indien niet wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens artikel 38 is bepaald. Dat eerder is ingestemd met een saneringsplan kon op zichzelf voor het college dan ook geen reden vormen om instemming aan het nieuwe saneringsplan te onthouden, of om vanwege het nieuwe saneringsplan noodzakelijk geachte gebruiksbeperkingen niet op te leggen. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] voert aan dat het monitoringsplan van 21 januari 2010, waarin de in het kader van de sanering voorgenomen monitoring is uitgewerkt, niet voorziet in toereikende monitoring van de grondwaterverontreiniging. Volgens hem is in het monitoringsplan onvoldoende rekening gehouden met mogelijke horizontale en verticale verspreiding van de grondwaterverontreiniging in noordoostelijke richting, waar zijn perceel [locatie 2] is gelegen. Nu de stromingsrichting van het freatisch grondwater noordoostelijk is, is het volgens [appellant] voor het kunnen vaststellen van een stabiele eindsituatie van belang dat ook aan de kant van het perceel [locatie 2] monitoring plaatsvindt. [appellant] wijst er in dit verband op dat op het perceel [locatie 2] groente- en fruitteelt voor eigen consumptie plaatsvindt, hetgeen volgens hem van belang is voor het vaststellen van eventuele humane risico's.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in het monitoringsplan voorziene monitoring voldoende inzicht biedt in eventuele horizontale en verticale verspreiding van de verontreiniging. De keuze van de gebruikte peilbuizen, die ook tijdens de eerdere sanering voor monitoring zijn gebruikt, is gebaseerd op de stromingsrichting van het grondwater - volgens het college noord-noordoostelijk - en de ligging en toegankelijkheid van de peilbuizen, aldus het college. Het plaatsen van één of meer peilbuizen op het perceel [locatie 2] heeft volgens het college geen toegevoegde waarde. Wat de groente- en fruitteelt op het perceel [locatie 2] betreft, stelt het college zich op het standpunt dat in de huidige situatie in verband met deze teelt geen humane risico's bestaan.
2.4.2. De ligging van de voor de monitoring gebruikte peilbuizen is weergegeven op een bij het monitoringsplan behorende tekening. Het perceel [locatie 2] ligt deels binnen de op deze tekening weergegeven interventiewaardecontour van de grondwaterverontreiniging en, uitgaande van een noord-noordoostelijke stromingsrichting van het grondwater, deels stroomafwaarts van deze interventiewaardecontour. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom ondanks het ontbreken van peilbuizen op dit perceel met de in het monitoringsplan voorziene monitoring voldoende inzicht kan worden verkregen in eventuele horizontale en verticale verspreiding van de grondwaterverontreiniging. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. [appellant] betoogt, samengevat weergegeven, dat onvoldoende duidelijk is wanneer op grond van het monitoringsplan een stabiele eindsituatie wordt aangenomen en wanneer op grond van dit plan actie wordt ondernomen bij stijgende concentraties van tetrachlooretheen (hierna: Per) of de afbraakproducten van Per. [appellant] vreest onder meer voor humane risico's wanneer de concentraties van Per of de afbraakproducten van Per boven kritische waarden komen.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in het monitoringsplan ten aanzien van Per en de afbraakproducten van Per een zodanige definitie van structurele stijging is opgenomen, dat het niet mogelijk is dat de grens waarbij een humaan risico optreedt, wordt bereikt zonder dat actie wordt ondernomen.
2.5.2. In paragraaf 5.3 van het monitoringsplan is uitgewerkt wanneer wordt voldaan aan de criteria voor een stabiele eindsituatie. Daarbij geldt dat een stabiele eindsituatie wordt aangenomen, indien tijdens de monitoring geen structurele stijging van de concentraties van Per of de afbraakproducten van Per wordt waargenomen. Een stijging is structureel wanneer deze drie keer wordt waargenomen. De uiteindelijke conclusie of al dan niet wordt voldaan aan de criteria voor een stabiele eindsituatie wordt getrokken na afloop van het monitoringsprogramma van vijf jaar. Indien niet wordt voldaan aan de criteria voor een stabiele eindsituatie treedt het terugvalscenario in werking.
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat zich op grond van paragraaf 5.3 van het monitoringsplan geen structurele stijging voordoet, indien tijdens de monitoring één of twee keer een toename van de concentraties van Per of de afbraakproducten van Per wordt gemeten. Ongeacht de omvang van de toename wordt in dat geval volgens het monitoringsplan voldaan aan de criteria voor een stabiele eindsituatie en bestaat er geen reden om het terugvalscenario in werking te laten treden. Hiermee is, anders dan het college stelt, op grond van het monitoringsplan niet uitgesloten dat de grens waarbij een humaan risico optreedt, wordt bereikt zonder dat actie wordt ondernomen. Evenmin is uitgesloten dat aan het einde van de monitoring ten onrechte wordt geconcludeerd dat een stabiele eindsituatie bestaat. Gelet hierop heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming is bepaald. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 juni 2010, kenmerk 1693574;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 29,71 (zegge: negenentwintig euro en eenenzeventig cent);
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011
462-632.