ECLI:NL:RVS:2011:BQ9648

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010672/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking gedoogbeslissing verkoop softdrugs door burgemeester Spijkenisse

In deze zaak gaat het om de intrekking van een gedoogbeslissing voor de verkoop van softdrugs door de burgemeester van Spijkenisse. De burgemeester heeft op 26 mei 2009 aan de wederpartijen meegedeeld dat hij de gedoogbeslissing, die was opgenomen in de exploitatievergunning van 17 december 1996, met onmiddellijke ingang intrekt. Dit besluit werd door de burgemeester op 22 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank verklaarde het beroep van de wederpartijen gegrond en vernietigde het besluit van de burgemeester. Hierop heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 3 mei 2011 behandeld. De burgemeester, vertegenwoordigd door zijn advocaat en een ambtenaar, betoogde dat de intrekking van de gedoogbeslissing geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had volgens de burgemeester ten onrechte overwogen dat de gedoogverklaring onlosmakelijk deel uitmaakt van de exploitatievergunning. De burgemeester stelde dat de passage over de gedoogverklaring geen rechtsgevolg heeft en dat de exploitatievergunning en de gedoogverklaring los van elkaar staan.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad had miskend dat de gedoogverklaring geen deel uitmaakt van de exploitatievergunning. De intrekking van de gedoogbeslissing is geen besluit in de zin van de Awb, waardoor het bezwaar van de wederpartijen niet-ontvankelijk was. Het hoger beroep van de burgemeester werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de wederpartijen werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201010672/1/H3.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Spijkenisse (hierna: de burgemeester),
appellant
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 14 oktober 2010 in zaak nr. 10/1596 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te Spijkenisse,
en
de burgemeester.
1. Procesverloop
Bij brief van 26 mei 2009 heeft de burgemeester [wederpartijen] medegedeeld dat hij de gedoogbeslissing voor de verkoop van softdrugs, zoals vermeld in de exploitatievergunning van 17 december 1996, voor het pand, gelegen aan de [locatie] te Spijkenisse, met onmiddellijke ingang intrekt.
Bij besluit van 22 maart 2010 heeft de burgemeester het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2010, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2011, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, en mr. J.C. Meijer, werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartijen], beiden vertegenwoordigd door mr. J.C. Herrewijnen, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De burgemeester heeft aan [wederpartijen] bij besluit van 17 december 1996 voor onbepaalde tijd vergunning verleend voor de exploitatie van de [inrichting] in het pand aan de [locatie] te Spijkenisse voor horeca-activiteiten. In het desbetreffende geschrift is onder meer de volgende passage opgenomen:
'Het is bekend dat er in uw inrichting softdrugs zullen worden verkocht. In de door de gemeenteraad op 26 april 1995 vastgestelde Nota Horecabeleid Spijkenisse is opgenomen dat in een inrichting waar softdrugs worden verkocht, geen alcoholhoudende dranken mogen worden verkocht. Tevens heeft de raad besloten dat in zo'n inrichting geen minderjarigen aanwezig mogen zijn. Gezien de aard van de te verkopen waar heb ik besloten om ter bescherming van het woon- en leefklimaat en de openbare orde, de openingstijden vrijdag vast te stellen van 10.00 uur tot 1.00 uur en zaterdag van 10.00 tot 1.30 uur.
Ik wil u erop wijzen dat aan het opsporen en het vervolgen op grond van de Opiumwet van personen die zich bezig houden met de kleinschalige verkoop van softdrugs door het Openbaar Ministerie geen prioriteit gegeven wordt, mits aan de zgn. AHOJ-G criteria wordt voldaan:
a. Geen affichering bij verkoop van drugs;
b. Geen verkoop van harddrugs;
c. Geen overlast;
d. Geen verkoop van drugs aan jeugdigen;
e. Geen groothandelshoeveelheden.'
(hierna: de passage).
2.2. Aan het besluit van 22 maart 2010 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de intrekking geen besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is. Dat de gedoogverklaring is opgenomen in hetzelfde geschrift als dat, waarin het besluit tot verlening van de exploitatievergunning is neergelegd, maakt niet dat de intrekking op enig rechtsgevolg is gericht, aldus de burgemeester.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de passage onlosmakelijk deel uitmaakt van de exploitatievergunning, nu die vergunning voor de exploitatie van een coffeeshop is bedoeld en de exploitatievergunning zonder de passage geen doel zou hebben. De passage heeft mede betrekking op de invulling en uitoefening van de bevoegdheden die de burgemeester in het kader van de Opiumwet heeft. Naleving van [wederpartijen] van de gedoogvoorschriften is dan ook essentieel voor de bedrijfsvoering van [inrichting] en daarmee gelijkwaardig aan de overige voorschriften die aan de exploitatievergunning verbonden zijn, aldus de rechtbank.
2.4. De burgemeester betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat voor de exploitatie van een coffeeshop geen vergunning verleend mag worden. Het voorhanden hebben en de verkoop van softdrugs is verboden bij de Opiumwet en het krachtens de Algemene plaatselijke verordening verlenen van een vergunning voor gedragingen die bij hogere regeling zijn verboden zou, mede gelet op artikel 122 van de Gemeentewet, een toereikende grondslag ontberen. Voorts is vergunning verleend voor de exploitatie van een horeca-inrichting en niet voor die van een coffeeshop. De betrokken passage maakt geen deel uit van de exploitatievergunning. De exploitatievergunning en de gedoogverklaring staan los van elkaar en kunnen dat, zonder dat de exploitatievergunning werking mist, aldus de burgemeester.
2.4.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat deze passage mede betrekking heeft op de uitoefening van de bevoegdheden die de burgemeester in het kader van de Opiumwet heeft. De passage houdt uitsluitend mededelingen van informatieve aard in die niet op enig rechtsgevolg zijn gericht. Dit geldt ook, voor zover in de passage openingstijden zijn vastgesteld, omdat die mededeling geen gevolgen heeft voor de in de exploitatievergunning geregelde openingstijden voor de horeca-inrichting. De passage vormt aldus geen onlosmakelijk deel van de exploitatievergunning. De brief van 26 mei 2009 is evenmin op enig rechtsgevolg gericht en bevat derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat betekent dat de burgemeester de brief van 26 mei 2009 terecht niet heeft aangemerkt als inhoudend een besluit en het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 maart 2010 van [wederpartijen] alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2010 in zaak nr. 10/1596;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011
97-671.