201009976/1/H2.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Dieren, gemeente Rheden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 september 2010 in zaak nr. 10/923 in het geding tussen:
de raad voor de kinderbescherming.
De raad heeft op 14 december 2009 een rapport Raadsonderzoek civiele zaken uitgebracht naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek naar de mogelijkheden van een zogenoemde verderstrekkende maatregel betreffende de dochter van [appellant].
Bij besluit van 17 februari 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 2 september 2010, waarvan afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 8 september 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 november 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2011, waar [appellant A] en [appellant B], in persoon, en vertegenwoordigd door H. Zijlstra, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.H.C. Pinxteren, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, voor zover thans van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
2.2. Op verzoek van Bureau Jeugdzorg Gelderland heeft de raad onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van een zogenoemde verderstrekkende maatregel betreffende de minderjarige dochter van [appellant]. De raad heeft in het rapport Raadsonderzoek civiele zaken van 14 december 2009 de resultaten van dit onderzoek neergelegd. Naar aanleiding van dit rapport heeft de raad een verzoek om de ouders te ontheffen van het ouderlijk gezag over de dochter van [appellant] bij de rechtbank ingediend.
Bij besluit van 17 februari 2010 heeft de raad het door [appellant] tegen het rapport gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De raad heeft zich bij dit besluit op het standpunt gesteld dat het hier geen besluit betreft in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat het niet is gericht op rechtsgevolg.
Bij uitspraak van 2 november 2010 heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het rapport niet is gericht op rechtsgevolg. [appellant] voert daartoe aan dat de raad in het rapport heeft vermeld dat het indienen van een verzoek om ontheffing uit het ouderlijk gezag een besluit is. Verder voert [appellant] aan dat uit artikel 5, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz) volgt dat de kinderrechter verplicht is om aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de door hem naar voren gebrachte verdragsbepalingen te toetsen. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt verwijst [appellant] naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van 29 april 2008, in zaak nr. 07/5227 (www.rechtspraak.nl onder LJN: BD1113) en het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2001 (www.rechtspraak.nl onder LJN: AB1297). Tenslotte voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de raad hem ten onrechte niet heeft gehoord en hem niet alle stukken heeft toegestuurd, zodat hij geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de uitkomst van het door de raad uitgevoerde onderzoek.
2.3.1. De rechtbank (sector bestuursrecht) heeft terecht overwogen dat het rapport van 14 december 2009 de afsluitende verantwoording van het onderzoek betreft en dat dit de onderbouwing van het verzoek om [appellant] te ontheffen van het ouderlijk gezag over zijn dochter bevat. Met dit rapport is niet beoogd om een bevoegdheid, recht of verplichting te doen ontstaan of te niet te doen of de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen. De kinderrechter diende immers nog op dit verzoek te beslissen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het rapport van 14 december 2009 niet op rechtsgevolg is gericht en geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De enkele mededeling van de Raad in het rapport dat hij naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek besluit om een verzoek bij de kinderrechter in te dienen maakt niet dat het rapport een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar bij de raad en beroep bij de bestuursrechter openstond.
Nu het bezwaar van [appellant] niet was gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad dit bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank is dan ook terecht niet toegekomen aan toetsing van het rapport aan de door [appellant] naar voren gebrachte algemene beginselen van behoorlijk bestuur en verdragsbepalingen. Artikel 5, vijfde lid, van de Wjz wijst de bevoegde kinderrechter aan en heeft geen betrekking op een bestuursrechtelijke procedure als deze. Het betoog van [appellant], dat de kinderrechter verplicht is om te toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de door hem naar voren gebrachte verdragsbepalingen slaagt niet reeds omdat hier de uitspraak van de rechtbank (sector bestuursrecht) van 2 september 2008 voorligt en niet een uitspraak van de kinderrechter. Gelet hierop mist ook de door hem genoemde jurisprudentie in deze procedure toepassing.Aan het betoog van [appellant] dat de raad hem in het kader van het onderzoek niet alle stukken heeft toegestuurd en hem in dat kader niet heeft gehoord kon de rechtbank evenmin toekomen omdat ook dit in de procedure bij de kinderrechter dan wel in een klachtprocedure over de raad aan de orde gesteld dient te worden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011