ECLI:NL:RVS:2011:BQ8864

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009332/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar door college van burgemeester en wethouders van Someren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 augustus 2010, waarin het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Someren werd afgewezen. Het college had op 23 maart 2009 een besluit genomen op een verzoek van [appellant] om schadevergoeding. Na een bezwaar van [appellant] op 30 juni 2009, verklaarde het college dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak.

[Appellant] stelde dat zijn gemachtigde de brief van 7 mei 2009, waarin het college hem verzocht om de gronden van het bezwaar aan te voeren, niet had ontvangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat de brief daadwerkelijk was verzonden. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar onterecht was.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 30 juni 2009 alsnog gegrond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant]. De uitspraak benadrukt de verplichting van bestuursorganen om aan te tonen dat verzonden stukken daadwerkelijk zijn verzonden, vooral bij niet-aangetekende verzending.

Uitspraak

201009332/1/H2.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Someren,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 augustus 2010 in zaak nr. 09/2683 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het college beslist op een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld op 22 oktober 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij Driessen Advies & Beheer, en het college, vertegenwoordigd door J. van de Kolk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, bevat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:6, voor zover hier van belang, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. Bij het besluit op bezwaar van 30 juni 2009 heeft het college geconstateerd dat de gemachtigde van [appellant] bij brief, bij de gemeente ontvangen op 4 mei 2009, namens hem bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 maart 2009 en dat deze niet heeft gereageerd op de brief van het college van 7 mei 2009 waarbij een termijn van twee weken is gesteld om de gronden van het bezwaar aan te voeren. Het college heeft het bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat dit terecht is gebeurd.
2.3. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat zijn gemachtigde de brief van 7 mei 2009 heeft ontvangen. Hij voert – samengevat weergegeven - aan, dat zijn gemachtigde deze brief niet heeft ontvangen en dat dit voor risico van het college dient te komen omdat er kritische kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de wijze van verzending van stukken door het college en bij de bezorging daarvan.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2011 in zaak nr.
201010777/1/V1), hanteren de hoogste bestuursrechters alle als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
2.3.2. Het college heeft gesteld dat de brief van 7 mei 2009 niet aangetekend is verzonden. Het college heeft daartoe een uitdraai van het door de bezwarencommissie gehanteerde registratiesysteem overgelegd, waarin is aangevinkt dat de brief op 7 mei 2009 aan de gemachtigde van [appellant] is verstuurd. In dat systeem is het juiste adres vermeld. Voorts is een kopie van de brief overgelegd waarop de datum 7 mei 2009 als verzenddatum is vermeld.
In het verweerschrift in hoger beroep en tijdens de zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat volgens de vaste werkwijze van het secretariaat van de bezwarencommissie een brief als die van 7 mei 2009 wordt aangemaakt in genoemd registratiesysteem. Vervolgens print de desbetreffende medewerker deze brief uit en plaatst het registratiesysteem automatisch een "vinkje" in het daartoe bestemde vakje, ten teken dat de brief is uitgegaan. De verzending van de brief geschiedt door de postkamer. Van de verzending wordt geen registratie bijgehouden.
2.3.3. Uit het voorgaande blijkt dat met de uitdraai van het registratiesysteem, waarop door middel van een "vinkje" door het systeem wordt bijgehouden welke brieven zijn uitgegaan, slechts aannemelijk is gemaakt dat de brief van 7 mei 2009 door het secretariaat van de bezwarencommissie is aangemaakt, maar niet dat deze brief door de postkamer naar het postadres van de gemachtigde van [appellant] is verzonden omdat daarvan geen registratie wordt bijgehouden. Het college heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de brief ook is verzonden naar het postadres van de gemachtigde. Dat zes brieven gericht aan andere bezwaarden, die op dezelfde wijze op 7 mei 2009 zijn aangemaakt als de brief van 7 mei 2009 aan de gemachtigde van [appellant], wel zijn ontvangen, zoals door het college is gesteld, maakt niet dat daarmee aannemelijk is geworden dat ook laatstgenoemde brief is verzonden.
Het college heeft het bezwaar van [appellant] daarom ten onrechte op grond van artikel 6:6, gelezen in samenhang met artikel 6:5, aanhef en onder d, van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Derhalve slaagt het betoog.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 juni 2009 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6:6, gelezen in samenhang met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 augustus 2010 in zaak nr. 09/2683;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 30 juni 2009, kenmerk bb/jk;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Someren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011
47-680.