201101354/1/M2.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Markelo, gemeente Hof van Twente,
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te Markelo. Dit besluit is op 16 december 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M.G.B. Kamst, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. D. Pool en R.B.M. Aagten, als partij gehoord.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] nadere stukken ingebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellant] voert aan het college ten onrechte heeft geoordeeld dat geen verplichting bestaat tot het opstellen van een milieu-effectrapport. Volgens hem wordt vanwege de uitbreiding van de inrichting de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) voor het houden van hennen mogelijk overschreden. Omdat het totale aantal vergunde vleeskuikens de drempelwaarde overschrijdt en de kuikens niet worden gescheiden in hennen en hanen, is het volgens [appellant] mogelijk dat het aantal hennen op enig moment de drempelwaarde overschrijdt.
2.2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is in categorie 14 onder meer als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 60.000 plaatsen voor hennen.
2.2.2. Het bestreden besluit ziet op uitbreiding van de inrichting met 62.964 vleeskuikens. Vleeskuikens vallen onder de categorie mesthoenders als bedoeld in het Besluit. Nu geen hennen als bedoeld in het Besluit zijn vergund, mist de stelling van [appellant] dat de drempelwaarde voor hennen wordt overschreden feitelijke grondslag.
2.3. Volgens [appellant] worden onvoldoende maatregelen genomen om geurhinder tegen te gaan.
2.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object meer bedraagt dan de in dit artikel vermeldde waarden.
2.3.2. De Wet geurhinder en veehouderij vormt ingevolge het eerste lid van artikel 2 bij vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer wat betreft de van de dierenverblijven in de inrichting te verwachten geurhinder het exclusieve toetsingskader. Het college heeft daarom terecht de geurhinder vanwege de inrichting getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij en geen strengere geurnormen gehanteerd dan de normen die gelden op grond van die wet.
2.3.3. Het college heeft berekend dat de geurbelasting ruim onder de in de Wet geurhinder en veehouderij vermelde waarden blijft. Deze berekening wordt door [appellant] niet betwist. Voor zover [appellant] betoogt dat voorschriften als bedoeld in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning hadden dienen te worden verbonden ter verdere beperking van de geurhinder, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten te volstaan met de aan de vergunning verbonden voorschriften.
2.4. [appellant] stelt dat ook onvoldoende maatregelen worden genomen om lichthinder tegen te gaan.
2.5. Het college heeft naar voren gebracht dat de nieuw te bouwen stal geen gevelopeningen of transparante delen bevat van waaruit geen lichthinder te verwachten valt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van lichthinder aan de vergunning te verbinden.
2.6. [appellant] stelt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de emissie van fijnstof. Daarnaast is volgens hem de luchtkwaliteit niet op representatieve punten beoordeeld omdat de emissie van fijnstof ten onrechte niet is beoordeeld op de omliggende weilanden en de inrit van de inrichting.
2.6.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer kunnen bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge artikel 5.19, tweede lid, voor zover hier van belang, vindt geen beoordeling van de luchtkwaliteit plaats op locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben.
2.6.2. Nu de omliggende weilanden en de inrit van de inrichting niet kunnen worden aangemerkt als locaties waartoe leden van het publiek toegang hebben, heeft het college de locaties terecht niet in zijn beoordeling van de luchtkwaliteit meegenomen.
Voorts heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de emissie van fijnstof.
2.7. [appellant] voert aan dat de bodemwarmtewisselaar, anders dan het college meent, wel deel uitmaakt van de inrichting. De grens van de inrichting is dan ook onjuist weergegeven, aldus [appellant].
2.7.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.7.2. Bij de inrichting zal een horizontale bodemwarmtewisselaar worden aangebracht. Het in de bodem gelegen deel van de wisselaar betreft een gesloten systeem van leidingen. Het college heeft in zijn verweerschrift en ter zitting uitgezet dat vanwege het in werking zijn van de bodemwarmtewisselaar geen nadelige milieugevolgen vanwege de inrichting zijn te verwachten. De Afdeling komt dit niet onjuist voor.
2.7.3. De horizontale warmtewisselaar is gesitueerd buiten de grenzen van de inrichting. Het college brengt in zijn verweerschrift naar voren dat het de bodemwarmtewisselaar ten onrechte niet als deel van de inrichting heeft aangemerkt. Bij het verweerschrift is een tekening van LTO Vastgoed B.V. van 25 maart 2011 gevoegd waarop de grens van de inrichting is aangegeven zoals deze komt te liggen.
2.7.4. Gezien het vorenstaande heeft het college het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onzorgvuldig voorbereid. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorziend de grens van de inrichting aan te passen door de tekening, waarop de aangepaste grens van de inrichting is aangegeven, aan de vergunning te verbinden.
2.8. Volgens [appellant] had de vergunning geweigerd moeten worden wegens strijd met het bestemmingsplan omdat de bodemwarmtewisselaar buiten het bouwblok is gesitueerd.
2.8.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.8.2. Het college heeft naar voren gebracht dat het bereid is medewerking te verlenen aan het planologisch mogelijk maken van het aanleggen van de bodemwarmtewisselaar buiten het bouwblok. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten de vergunning niet te weigeren op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.9. [appellant] stelt dat de meting van het referentieniveau van het omgevingsgeluid zoals neergelegd in het akoestisch rapport van DGRM Industrie, Verkeer en Milieu B.V. van 29 september 2006 niet deugdelijk is en de meetgegevens inmiddels verouderd zijn waardoor het college daar geen gebruik van mocht maken. Tevens voert [appellant], onder verwijzing naar een door Buijvoets Bouw- en Geluidadvisering opgesteld akoestisch onderzoeksrapport van 3 oktober 2007 aan, dat het door DGMR gemeten referentieniveau te hoog is, omdat het geluid van de ventilatoren van de inrichting is meegenomen.
2.9.1. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Hof van Twente - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.9.2. Het college heeft in voorschrift 2.1 geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woningen van derden gesteld die de in de Handreiking genoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving in de nachtperiode met 2 dB(A) tot 5 dB(A) overschrijden. In het akoestisch rapport van DGRM is het referentieniveau gemeten op 35 dB(A) in de nachtperiode. De gestelde geluidgrenswaarden overschrijden dit referentieniveau niet.
2.9.3. De enkele stelling van [appellant] dat de resultaten van het akoestisch onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid, zoals neergelegd in het rapport van DGMR van 29 september 2006, zijn verouderd, is onvoldoende voor het oordeel dat het onderzoek niet representatief is te achten.
Het rapport van 3 oktober 2007, waarnaar [appellant] verwijst, is door de Afdeling reeds eerder betrokken bij de beoordeling van de milieuvergunning van 13 februari 2007 voor de onderhavige inrichting. In de uitspraak van 12 december 2007 in zaak nr.
200702473/1heeft de Afdeling geoordeeld dat het rapport van DGMR in zoverre niet onjuist is. De Afdeling ziet thans in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau wordt geboden.
2.9.4. Voor zover [appellant] stelt dat niet aan de gestelde geluidsgrenswaarden kan worden voldaan overweegt de Afdeling dat uit de metingen zoals neergelegd in het akoestisch rapport 'Geluidbelasting omgeving [bedrijf] [locatie 2] Markelo' van Adviesburo Van Der Boom B.V. van 29 april 2010 blijkt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De meetgegevens zoals neergelegd in dit rapport zijn door [appellant] niet bestreden.
2.10. Voor zover [appellant] stelt te vrezen voor de verspreiding van infectieziekten overweegt de Afdeling dat gevaar voor de volksgezondheid in verband met de mogelijke verspreiding van besmettelijke ziekten een aspect betreft dat primair zijn regeling vindt in andere wetgeving. Daarnaast blijft in het kader van de beslissing over verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. [appellant] heeft geen concrete argumenten aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het college de vergunning had dienen te weigeren vanwege risico's voor de volksgezondheid dan wel ten aanzien hiervan nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
2.11. Volgens [appellant] zijn de vergunningvoorschriften ten aanzien van de emissiearme stalsystemen ontoereikend ter bescherming van bodem, water en lucht.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorschriften 5.2 tot en met 5.4 de werking van het stalsysteem voldoende waarborgen. In voorschrift 5.2 is bepaald dat de stal dient te voldoen aan de eisen vastgelegd stalbeschrijving BWL 2007.08.V2.
[appellant] heeft zijn stellingname niet onderbouwd. Hij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen dat het bestreden besluit in zoverre toereikend is.
2.12. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de grens van de inrichting betreft. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van 7 december 2010, kenmerk MPM 6505, voor zover het de grens van de inrichting betreft;
III. bepaalt dat de bij het verweerschrift gevoegde tekening van LTO Vastgoed B.V. van 25 maart 2011 deel uitmaakt van de vergunning en de grens van de inrichting overeenkomstig die tekening komt te liggen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011