201011464/1/H3.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Holten, gemeente Rijssen-Holten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 oktober 2010 in zaak
nr. 10/293 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna:
het CBR).
Bij besluit van 6 november 2009 heeft het CBR geconstateerd dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs ongeldig verklaard voor de categorieën AL, AZ, B, B bij E, C, C bij E, D en D bij E.
Bij besluit van 9 december 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2010, hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 8 juni 2011.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), zoals dit luidde ten tijde van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, eerste volzin, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangegeven waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge het vierde lid, eerste volzin, wordt, indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ingevolge het negende lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het derde, vierde en zevende lid.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 wordt verstaan onder:
a. groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B+E;
b. groep 2: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C+E, D en D+E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de Bijlage).
In de Bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.2 "Psychosen" onder 8.2.1 "Schizofrenie en andere psychotische stoornissen" bepaald dat psychotische episoden de betrokkene ongeschikt maken voor elk rijbewijs. Als er sprake is van een geslaagde behandeling (twee jaar recidiefvrij, een zekere mate van ziekte-inzicht) en de defecttoestand hooguit licht van aard is, hoeft er geen reden te zijn om de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Wel is dan steeds een specialistisch rapport vereist. Bij een gunstig rapport bedraagt de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar; deze personen zullen alleen geschiktheid zijn voor rijbewijzen van groep 1.
Personen die voor de behandeling van hun aandoening een hoge dosering neuroleptica nodig hebben, zijn ongeschikt voor het rijbewijs.
2.2. Na een mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft [appellant] zich onderworpen aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet. Dit onderzoek heeft op 8 juli 2009 plaatsgevonden en bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. De betrokken keurend arts, psychiater J.R. Kramer, heeft in het verslag van bevindingen gesteld dat [appellant] op 28 maart 2009 een psychotische decompensatie heeft doorgemaakt en op die dag op grond van een inbewaringstelling voor drie maanden is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, waarvan twee maanden op een gesloten afdeling. Volgens het verslag van bevindingen is de aandoening sinds 22 juni 2009 door het gebruik van een neurolepticum in remissie en is op het moment van het onderzoek nog geen probleem- of ziekte-inzicht bij [appellant] aanwezig. Op de voet van artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994 heeft [appellant] een tweede onderzoek laten verrichten. Dit onderzoek heeft op 12 oktober 2009 plaatsgevonden. Ook dit onderzoek bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. De betrokken keurend arts, zenuwarts H.L.S.M. Busard, heeft in het verslag van bevindingen de conclusies van psychiater Kramer onderschreven. Ook ten tijde van het tweede onderzoek is geen probleem- of ziekte-inzicht bij [appellant] aanwezig en is geschiktheid om die reden nog niet aan de orde, aldus Busard in zijn verslag van bevindingen. Op grond van deze rapporten heeft het CBR [appellant] ongeschikt geacht voor het besturen van motorrijtuigen en op grond van paragraaf 8.2.1 van de Bijlage het besluit van 6 november 2009 genomen.
2.3. [appellant] betoogt dat hij geen psychotische stoornis heeft. Hij stelt zich op het standpunt dat hij voldoet aan de eisen van geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen als bedoeld in de Bijlage. Voorts betoogt [appellant] dat hij door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs onevenredig hard in zijn belang wordt getroffen. Zonder zijn rijbewijs kan hij zijn werk als transportondernemer niet uitvoeren en aldus niet in zijn levensonderhoud voorzien. Bovendien is hij inmiddels genoeg gestraft naar aanleiding van het voorval op 28 maart 2009, aldus [appellant]. Ter motivering van dit standpunt geeft hij een weergave van gebeurtenissen sindsdien en een overzicht van de kosten.
2.3.1. De Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het CBR de verslagen van bevindingen van de keurend artsen niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Niet is gebleken dat de rapporten naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent zijn, zodanig dat het CBR deze niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant] heeft de conclusies van de keurend artsen niet gemotiveerd weersproken. Hij heeft ook geen medisch deskundigenrapport overgelegd, waarin de conclusies van de keurend artsen worden weersproken. De rechtbank heeft in dat kader terecht overwogen dat de brief van psychiater J. Honingh van 14 april 2010 geen ander licht op de zaak werpt, nu daaruit slechts volgt dat [appellant] zijn medicijngebruik aan het afbouwen is. De enkele stelling van [appellant] dat hij geen stoornis heeft als bedoeld in paragraaf 8.2.1 van de Bijlage kan het deskundig oordeel van de keurend artsen niet terzijde stellen. Het CBR mocht zich op basis van het psychiatrisch oordeel van de deskundigen op het standpunt stellen dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen.
Gelet op de bewoordingen van artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, bestond bij het nemen van het in bezwaar gehandhaafde besluit voor het CBR geen ruimte om het gestelde persoonlijke belang van [appellant] bij het te nemen besluit te betrekken. De rechtbank heeft dit terecht onderkend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011