201004740/1/H1.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 april 2010 in zaken nrs. 09/365 en 09/379 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [wederpartij A]), en, [wederpartij C], allen wonend te Apeldoorn,
Bij besluit van 22 februari 2008 heeft het college aan de gemeente Apeldoorn vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van drie speeltoestellen op het perceel Het Verlaat te Apeldoorn.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college dit besluit gewijzigd, in die zin dat de daarbij behorende tekening nr. 1 en de situatietekening worden vervangen door de bij het besluit van 10 februari 2009 behorende tekeningen.
Bij uitspraak van 14 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [wederpartij A] en [wederpartij C] tegen het besluit van 10 februari 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2010.
[wederpartij A] en [wederpartij C] hebben daartoe in de gelegenheid gesteld, afzonderlijke schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft het college opnieuw beslist op de aanvraag tot wijziging van het besluit van 22 februari 2008 en besloten dit besluit te wijzigen in die zin dat de daarbij behorende tekening nr. 1 en de situatietekening worden vervangen door de bij het besluit van 6 januari 2011 behorende tekeningen.
[wederpartij A] en [wederpartij C] hebben daarop afzonderlijke schriftelijke reacties gegeven.
[wederpartij A] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.M. van de Zedde, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Tevens zijn daar [wederpartij A] en [wederpartij B] als partij gehoord.
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de beslissing op de aanvraag van 21 augustus 2008 tot wijziging van de verleende bouwvergunning van 22 februari 2008, op grond van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit gold ten tijde van belang, had moeten aanhouden. Het college stelt de aanhoudingsplicht terecht te hebben doorbroken, nu artikel 50, derde lid, aanhef en onder b, zo moet worden uitgelegd dat het doorbreken van de aanhoudingsplicht mogelijk is, indien voor het bouwplan ontheffing van het nieuwe bestemmingsplan kan worden verleend.
2.2. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het college procesbelang heeft bij het hoger beroep en beantwoordt deze vraag ontkennend.
Per 15 juli 2009 is de Woningwet gewijzigd (Stb. 2009, 297), waarbij artikel 50, derde lid, onder b, van de Woningwet, waarvan de uitleg in dit geding ter discussie staat, is komen te vervallen. Het college heeft daarnaast, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij het besluit van 6 januari 2011 opnieuw beslist op de aanvraag tot wijziging van de eerder verleende bouwvergunning voor de speeltoestellen. Omdat ten tijde van het besluit van 6 januari 2011 het ten tijde van het besluit van 10 februari 2009 nog in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Osseveld-Woudhuis" in werking was getreden, was de aanhoudingsplicht van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, daarbij niet meer aan de orde.
Onder die omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat het college belang heeft bij een inhoudelijk oordeel van de Afdeling over het hoger beroep.
2.3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. Het college dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
2.5. Bij besluit van 6 januari 2011 heeft het college opnieuw besloten op het verzoek om wijziging van de bij het besluit van 22 februari 2008 verleende vrijstelling en bouwvergunning. Bij dit besluit is ontheffing en bouwvergunning verleend voor de gewijzigde uitvoering van de kabelbaan tot een hoogte van 4,75 m, in plaats van de eerder vergunde hoogte van 4 m. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, is tegen dit besluit van rechtswege beroep van [wederpartij A] en [wederpartij C] ontstaan, nu dit besluit niet aan hun bezwaren tegemoet komt.
2.6. [wederpartij A] en [wederpartij C] betogen dat bij het nemen van het besluit van 6 januari 2011 geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Zij verwijzen naar de door hen ingebrachte zienswijzen, waarin zij hebben gesteld veel overlast te ondervinden van het gebruik van het speeltoestel door spelende kinderen, alsmede van de aanwezigheid van hangjongeren op het speeltoestel. [wederpartij A] stelt dat zijn privacy ernstig is aangetast omdat de jongeren vanaf de opstapplaats van de kabelbaan in zijn woonkamer kijken. Ten onrechte is er volgens hem met de omwonenden geen overleg gevoerd over de locatie. Daarnaast wordt volgens [wederpartij A] en [wederpartij C] het uitzicht vanuit de woningen verstoord, zorgt de kabelbaan voor een waardedaling van de woningen en is er volgens hen geen noodzaak voor de kabelbaan, nu op ongeveer 400 m afstand ook een kabelbaan aanwezig is. [wederpartij A] stelt voorts dat het standpunt van het college dat er vanuit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaren bestaan tegen de overschrijding van 0,75 m summier is onderbouwd en dat niet is gebleken dat het voorstel is voorgelegd aan een stedenbouwkundige commissie of de welstandscommissie.
2.6.1. Het besluit van 6 januari 2011 heeft alleen betrekking op het wijzigen van de eerder verleende bouwvergunning van 22 februari 2008, in die zin dat die vergunning in overeenstemming wordt gebracht met de werkelijke hoogte van de kabelbaan, te weten 4,75 m, in plaats van 4 m.
Nu het besluit van 22 februari 2008 in rechte onaantastbaar is, stelt het college zich terecht op het standpunt dat de aanwezigheid en de locatie van de kabelbaan vast staan en dat het geschil in deze zaak beperkt is tot het besluit ontheffing te verlenen voor de verhoging ervan met 0,75 m.
Wat redelijke eisen van welstand betreft heeft het college het besluit mogen baseren op het welstandsadvies van 7 oktober 2008 dat is uitgebracht over het oorspronkelijke bouwplan, nu de enkele verhoging van de kabelbaan voor het uiterlijk daarvan, en dus vanuit welstandsoogpunt, geen verschil maakt.
Bij de afweging van de overlast die [wederpartij A] en [wederpartij C] ondervinden van de kabelbaan heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze niet het gevolg is van de bij het besluit van 6 januari 2011 alsnog vergunde feitelijk al gerealiseerde verhoging.
Gelet op de locatie in de openbare ruimte en de transparante uitvoering van de verhoging van de kabelbaan, heeft het college zich evenzeer in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanuit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar bestaat tegen die verhoging en dat deze niet leidt tot een verdere verstoring van het uitzicht of tot een waardedaling van omliggende bebouwing. De privacyschending door inkijk in de woning van [wederpartij A] is evenmin een gevolg van de verhoging, maar van de aanwezigheid van de kabelbaan als zodanig. Het mogelijke effect daarop van de verhoging is niet van dien aard dat op grond daarvan het college de ontheffing had moeten weigeren.
De conclusie is dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college heeft miskend dat een redelijke afweging van belangen ertoe had moeten leiden dat ontheffing en bouwvergunning voor de wijziging van de bouwvergunning van 22 februari 2008 niet hadden kunnen worden verleend.
2.7. Het beroep tegen het besluit van het college van 6 januari 2011 is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij C] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 6 januari 2011, besluitnummer 07B9520, ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [wederpartij C] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011