ECLI:NL:RVS:2011:BQ8844

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009791/1/H1 en 201009722/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor woonhuis in agrarisch gebied te Hilvarenbeek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant A] en [appellant B] ongegrond heeft verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek had op 28 april 2009 vrijstelling en een bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woonhuis op een perceel in Hilvarenbeek, dat volgens het bestemmingsplan is bestemd voor agrarisch gebruik. De appellanten stelden dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en dat het college ten onrechte vrijstelling had verleend. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen, maar de appellanten gingen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 april 2011. De appellanten voerden aan dat het college niet de juiste onderzoeken had ter inzage gelegd en dat de vrijstelling niet in overeenstemming was met de redelijke eisen van welstand. De Raad van State overwoog dat het college de bevoegdheid had om vrijstelling te verlenen op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, mits er een goede ruimtelijke onderbouwing was. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen, en dat de beroepsgronden van de appellanten niet opgingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 22 juni 2011.

Uitspraak

201009791/1/H1 en 201009722/1/H1.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], gevestigd te Hilvarenbeek, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Hilvarenbeek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 augustus 2010 in zaak nr. 10/1105 in het geding tussen:
[appellant A],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek
en op het hoger beroep van:
[appellanten B], wonend te Hilvarenbeek, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant B]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 augustus 2010 in zaak nr. 10/855 in het geding tussen:
[appellant B]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woonhuis op het perceel [locatie] te Hilvarenbeek (hierna: het perceel).
Bij afzonderlijke besluiten van 1 februari 2010 heeft het college de door [maat A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke uitspraken van 30 augustus 2010, verzonden op 31 augustus 2010, heeft de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen de uitspraak van 30 augustus 2010 in zaak nr. 10/1105 heeft [appellant A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Tegen de uitspraak van 30 augustus 2010 in zaak nr. 10/855 heeft [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
[appellant B] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 7 april 2011, waar [appellant A], vertegenwoordigd door [maat A] en [maat B], [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door M. Morel en C.A.M. Spapens, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Woonstichting Stromenland, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" met nadere aanduiding "cultuurhistorisch waardevol open akkercomplex". Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.2. [appellant B] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het proefsleuvenonderzoek, het bodemonderzoek, de watertoets en het flora- en faunaonderzoek niet ter inzage heeft gelegd.
2.2.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 6:22 kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.2.2. Dit betoog faalt. Voor zover [appellant B] betoogt dat het proefsleuvenonderzoek ten onrechte niet bij de ruimtelijke onderbouwing ter inzage heeft gelegen, zij overwogen dat dit onderzoek ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit nog niet was uitgevoerd en derhalve niet ter inzage gelegd kon worden door het college.
De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op het betoog van [appellant B] dat het college ten onrechte het bodemonderzoek, de watertoets en het flora- en faunaonderzoek niet ter inzage heeft gelegd. Dit leidt evenwel niet tot het door hem daarmee beoogde doel. Voor zover deze stukken in strijd met artikel 3:11 van de Awb niet ter inzage zijn gelegd, kan dit gebrek, wat daar verder van zij, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu niet is gesteld en ook niet is gebleken dat [appellant B] hierdoor is benadeeld.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4. [appellant B] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet overeenstemt met de ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan in strijd is met de bij de ruimtelijke onderbouwing behorende bouw- en inrichtingsregels. Het gebied dat in de ruimtelijke onderbouwing is aangewezen voor de functie "Verkeer" wordt volgens hem door het bouwplan gewijzigd in de functie "Wonen" en volledig geschrapt.
2.4.1. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de woningen enkel en alleen gerealiseerd mogen worden met inachtneming van de bij deze vrijstelling behorende bouwregels en projectkaart. Op de bij de bouw- en inrichtingsregels behorende projectkaart is een deel van het perceel aangewezen voor de functie "Verkeer". Er zijn evenwel geen voorschriften voor de functie "Verkeer" in de bouw- en inrichtingsregels behorende bij de ruimtelijke onderbouwing opgenomen. Nu de te bouwen woning ook niet is voorzien op dit aldus in het projectplan aangewezen deel van het onderhavige perceel, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de ruimtelijke onderbouwing.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank in beide aangevallen uitspraken ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij geldende minimale afstand tussen het bouwvlak op het perceel van [appellant A] en de voorziene woning van 100 meter niet in acht wordt genomen en dat, gelet daarop, [appellant A] door realisering van het bouwplan belemmerd zal worden in haar bedrijfsvoering. Voorts voert [appellant B] aan dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van omwonenden. De realisering van de voorziene woning leidt volgens hem tot een beperking van het vrije uitzicht voor omwonenden en heeft daardoor een waardedaling van hun woningen als gevolg.
2.5.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), voor zover hier van belang, wordt onder dierenverblijf verstaan: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.
Ingevolge dat artikel wordt onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 meter, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.
2.5.2. [appellant A] exploiteert een melkveehouderij op het perceel [locatie] te Hilvarenbeek, dat is gelegen ten westen van het perceel waarop de woning is voorzien. Uit hoofde van artikel 4, eerste lid, van de Wgv dient de afstand tussen de dierenverblijven van [appellant A] en een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom minimaal 100 meter te bedragen.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de planvoorschriften volgt dat [appellant A] binnen een strook van 15 meter langs de as van het Alidapad, een openbare weg, geen dierenverblijven mag bouwen en dat het gedeelte van het bouwblok dat is gelegen op minder dan 100 meter van de te bouwen woning volledig binnen deze strook van 15 meter is gelegen. [appellant A] wordt volgens het college, gelet hierop, niet gehinderd in zijn bedrijfsvoering of zijn bedrijfsontwikkeling door het bouwplan.
Ter zitting is komen vast te staan dat de woning van [appellant B], die is gelegen binnen de bebouwde kom ten zuiden van het perceel waarop de woning is voorzien, een woonbestemming heeft en als geurgevoelig object dient te worden aangemerkt. Voorts is komen vast te staan dat deze woning op kortere afstand van de grens van het bouwblok op het perceel van [appellant A] is gelegen dan de voorziene woning. Daargelaten het antwoord op de vraag welke consequenties het Alidapad heeft voor de bebouwingsmogelijkheden ingevolge het bestemmingsplan op het perceel van [appellant A], heeft de realisering van het bouwplan geen verdergaande beperking voor de bedrijfsvoering van [appellant A] tot gevolg dan de reeds bestaande beperking als gevolg van de aanwezigheid van de woning van [appellant B].
Voorts is niet gebleken dat de realisering van het bouwplan, zoals [appellant B] betoogt, een zodanige beperking van het vrije uitzicht voor hem en andere omwonenden tot gevolg zal hebben dat het college daarom in redelijkheid geen vrijstelling kon verlenen. Daarbij zij in aanmerking genomen dat het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen en voorts geen aanspraak kan worden gemaakt op blijvend vrij uitzicht. [appellant B] heeft zijn betoog dat het bouwplan zal leiden tot een waardedaling van zijn woning en die van omwonenden niet onderbouwd. Mede gelet hierop bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardedaling zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het bouwplan zijn gemoeid. Dit laat onverlet dat [appellant B] op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening de mogelijkheid heeft om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden om een tegemoetkoming in de schade, die het gevolg is van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, te vragen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling voor het bouwplan te verlenen.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende
Het college heeft zijn standpunt omtrent de welstand gebaseerd op het positieve advies van Welstandszorg Noord-Brabant (hierna: welstandscommissie) van 6 april 2009. [appellant B] heeft dit welstandsadvies niet bestreden met een advies van een andere deskundige persoon of instantie. Ook overigens is niet gebleken dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. De rechtbank heeft overwogen dat de in het bij de ruimtelijke onderbouwing behorende stuk "Beeldkwaliteitsplan acht woningen Bolakker, Hilvarenbeek" (hierna: beeldkwaliteitsplan) gestelde eisen voor de meest zuidwestelijk gelegen woning niet voor de voorziene woning gelden en dat deze woning in overeenstemming is met het beeldkwaliteitsplan. [appellant B] heeft niet onderbouwd waarom deze overwegingen niet juist zijn. Er bestaat voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat het bouwplan, zoals [appellant B] betoogt, met betrekking tot het aantal bouwlagen en de goot- en nokhoogte in strijd is met de welstandsnota van de gemeente Hilvarenbeek, omdat hiermee niet zou worden aangesloten bij de omgeving. De enkele stelling dat de bebouwing in de omgeving van het perceel uit één bouwlaag met kap bestaat is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
2.7. De beroepsgrond met betrekking tot het voorbereidingsbesluit is eerst in hoger beroep door [appellant B] naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom hij dit niet reeds voor de rechtbank had kunnen aanvoeren en [appellant B] dit gelet op de functie van het hoger beroep hadden behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011
414-580.