ECLI:NL:RVS:2011:BQ8841

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010147/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor mestzak in Hellevoetsluis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellant tegen de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling voor het oprichten van een mestzak/mestbassin op een perceel in Hellevoetsluis ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders had op 30 maart 2009 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de mestzak, die noodzakelijk was voor een bestaand agrarisch bedrijf. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze besluiten, stelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en dat er geen goede ruimtelijke onderbouwing was. De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht vrijstelling had verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende was. Tijdens de zitting bij de Raad van State op 7 april 2011 werd het standpunt van appellant dat de rechtbank had miskend dat het besluit op bezwaar niet bevoegd was genomen, verworpen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de vrijstelling en bouwvergunning had kunnen verlenen, en dat de ruimtelijke onderbouwing deugdelijk was. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van vrijstellingen en bouwvergunningen, en de rol van de Raad van State in het toetsen van dergelijke besluiten.

Uitspraak

201010147/1/H1.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Tinte, gemeente Westvoorne, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2010 in zaak nr. 09/3356 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een mestzak/mestbassin op het perceel kadastraal bekend gemeente Hellevoetsluis, sectie K nr. 190, plaatselijk bekend Werfhoekweg te Hellevoetsluis (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2011, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Es-Bel en F. van Wijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan de vestiging van een nieuw op- en overslagbedrijf voor mest, dan wel de vestiging van een nieuw mestverwerkingsbedrijf betreft faalt. Er is geen bouwvergunning gevraagd of verleend voor de vestiging van een nieuw bedrijf. Het bouwplan ziet slechts op de oprichting van een mestzak ten behoeve van een reeds bestaand agrarisch bedrijf.
2.2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Hellevoetsluis", nu het is voorzien buiten het bouwvlak. Teneinde bouwvergunning te verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar niet bevoegd is genomen, nu het door het college bij de rechtbank overgelegde mandaatbesluit geen betrekking heeft op het nemen van besluiten op bezwaar.
2.4.1. Het besluit op bezwaar van 31 augustus 2009 is namens het college ondertekend door het hoofd van de stafafdeling Bestuurs- en Managementondersteuning. Niet in geschil is dat het college bij besluit van
12 januari 2004 aan de gemeentesecretaris mandaat heeft verleend tot het namens en onder verantwoordelijkheid van het college nemen van besluiten ter uitvoering van de bestuurs- en beheersbevoegdheden. De gemeentesecretaris heeft bij besluit van 12 januari 2004 mandaat verleend aan de clusterdirecteuren tot het namens en onder verantwoordelijkheid van het college nemen van besluiten ter uitvoering van de bestuurs- en beheersbevoegdheden, voor zover het tot de doelstellingen en hoofdtaken van hun onderscheiden clusters behoort. Bij afzonderlijke besluiten van
12 januari 2004 is aan de onder de verschillende clusters ressorterende afdelingshoofden ondermandaat verleend tot het namens en onder verantwoordelijkheid van het college nemen van besluiten ter uitvoering van de bestuurs- en beheersbevoegdheden, voor zover het tot de doelstellingen en hoofdtaken van de respectievelijke afdelingen behoort. Bij besluit van
13 maart 2007 heeft het college het besluit van 12 januari 2004 waarbij mandaat aan de gemeentesecretaris is verleend gewijzigd, in die zin dat het aan de gemeentesecretaris verleende mandaat geen betrekking heeft op besluiten, inhoudende een beslissing op een bezwaarschrift, tenzij het primaire besluit in mandaat is genomen, en de commissie, zoals bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht aan het desbetreffende bestuursorgaan heeft geadviseerd het primaire besluit in stand te laten al dan niet met aanvulling en/of verbetering van de motivering, en geen contraire procedure is gevolgd, zoals bedoeld in de handleiding behandeling bezwaarschriften. Het besluit op bezwaar van 31 augustus 2009 voldoet aan deze voorwaarden. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit op bezwaar niet bevoegd is genomen.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.5.1. De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in het stuk "Hellevoetsluis, mestzak Werfhoek" van het adviesbureau voor ruimtelijk beleid, ontwikkeling en inrichting (hierna: RBOI) van 3 juli 2008. Dat, zoals [appellant] aanvoert, RBOI de opsteller van het bestemmingsplan en de vaste ruimtelijk adviseur van de gemeente is, brengt niet met zich dat de door RBOI opgestelde ruimtelijke onderbouwing reeds daarom niet deugdelijk is.
2.5.2. Hetgeen [appellant] aanvoert biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het college zich bij zijn besluitvorming niet op het advies van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (hierna: DCMR) van 27 juni 2008 heeft mogen baseren, omdat dit niet objectief zou zijn. In dit advies is onder verwijzing naar een eerder advies van 8 december 2005 geconcludeerd dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, dat met de aanleg van de mestzak de landbouwgronden van [vergunninghouder] op een doelmatige wijze kunnen worden bemest en dat er vanuit agrarisch oogpunt geen bezwaar bestaat tegen de voorziene mestzak. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de DCMR bij deze conclusie geen rekening heeft mogen houden met de door [vergunninghouder] gehuurde gronden. Ook overigens bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusie van DCMR onjuist is. De enkele omstandigheid dat door [vergunninghouder] twee bedrijven worden geëxploiteerd, een loonbedrijf en een landbouwbedrijf, is daarvoor onvoldoende. Het college heeft zich op basis van het advies van DCMR op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene mestzak een noodzakelijke aanvulling is op het landbouwbedrijf van [vergunninghouder].
2.5.3. Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing met betrekking tot het aantal verkeersbewegingen per jaar als gevolg van de realisering van de mestzak niet deugdelijk is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het om ongeveer 720 verkeersbewegingen per jaar gaat. Hoewel ter zitting is komen vast te staan dat [vergunninghouder] ten tijde van het besluit op bezwaar beschikte over meer landbouwgrond dan waar het college in de berekeningen van het aantal verkeersbewegingen van uit is gegaan, is ter zitting door [vergunninghouder] toegelicht dat als gevolg van gewijzigde regelgeving in 2008 gronden met minder mest mogen worden bemest dan voorheen. [appellant] heeft ter zitting ook erkend dat het aantal verkeersbewegingen vanaf 2008 is afgenomen. Gelet hierop is niet gebleken dat het door het college berekende aantal verkeersbewegingen per jaar als gevolg van de mestzak als te laag moet worden aangemerkt.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de gevolgen van de realisering van de mestzak voor de omliggende wegen en woningen niet juist heeft ingeschat. Het Waterschap Hollandse Delta (hierna: het waterschap) heeft in de brief van 16 juli 2009 aangegeven dat zij als wegbeheerder bezwaar heeft tegen de zware transportbewegingen van en naar de Werfhoekweg. Zo is volgens het waterschap de Peltserdijk (met name vanaf de Rijksstraatweg) van oorsprong aangelegd als polderweg, is deze weg daardoor niet geschikt voor zware voertuigen en heeft deze weg inmiddels schade opgelopen door overmatige belasting. De route voor aan- en afvoer dient volgens het waterschap te lopen via de N57, Zwartedijk, Oudedijk, Strypsedijk en/of Natersedijk. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan de vrijstelling en bouwvergunning niet de voorwaarde is verbonden dat de tankwagens/traktoren de door het waterschap geadviseerde route dienen te rijden, nu deze route niet in het besluit van 30 maart 2009 is opgenomen, zij overwogen dat het college in het besluit op bezwaar het besluit van 30 maart 2009 in stand heeft gelaten met de aanvulling dat aan de vrijstelling de nadere voorwaarde wordt verbonden dat de tankwagens/traktoren de door het waterschap geadviseerde route dienen te rijden, namelijk via de N57, Zwartedijk, Oudedijk, Trypsedijk en/of Natersedijk. Hetgeen [appellant] aanvoert biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de verkeersbewegingen als gevolg van de mestzak schade aan de woning van [appellant] en die van andere omwonenden of schade aan andere bebouwing in de omgeving zullen veroorzaken. Voornoemd advies van het waterschap biedt, anders dan [appellant] betoogt, onvoldoende grond voor die conclusie, nu dit slechts ziet op schade aan wegen en niet op schade aan bebouwing. Het is voorts niet gebleken dat de aan de vrijstelling verbonden route in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat deze route wel langs de woning van [appellant] loopt en niet langs andere woningen aan de Peltserdijk, zoals [appellant] betoogt, reeds nu het volgen van deze route niet met het oog op het voorkomen van schade aan woningen aan de vrijstelling is verbonden.
2.5.4. Ook bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals [appellant] betoogt, de gevolgen van de realisering van de mestzak voor de nabijgelegen ecologische verbindingszone (EVZ 73), waar de watergang Sluiswetering en de oevers, gelegen ten zuiden van het betreffende perceel, deel van uitmaken, niet zijn onderkend en de ligging van het perceel op minder dan 250 meter van deze ecologische verbindingszone in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling voor de mestzak. Vast staat dat deze ecologische verbindingszone niet behoort tot één van de Natura 2000-gebieden. De Sluiswetering is voorts niet op grond van de Wet ammoniak en veehouderij aangewezen als een zeer kwetsbaar gebied. In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de ligging van het perceel ten opzichte van de ecologische verbindingzone en is geconcludeerd dat nu het perceel geen deel van de ecologische verbindingszone uitmaakt de mestzak geen nadelige effecten heeft voor deze verbindingszone. Hetgeen [appellant] aanvoert biedt geen grond voor het oordeel dat een nader onderzoek naar de gevolgen van de realisering van de mestzak voor de nabijgelegen ecologische verbindingszone noodzakelijk is.
2.5.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de vrijstelling niet van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
Het betoog faalt.
2.6. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de beperkte verkeersaantrekkende werking van de mestzak, voldoende aannemelijk is dat de mestzak niet in betekenende mate zal bijdragen aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen, als bedoeld in de Wet milieubeheer, in de omgeving, zodat metingen naar de luchtkwaliteit achterwege konden blijven en heeft in dat kader voorts, anders dan [appellant] betoogt, terecht overwogen dat uitstoot van ammoniak niet van belang is in het kader van de luchtkwaliteitseisen ingevolge de Wet milieubeheer.
2.7. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat, voor zover uit het Besluit mestbassins milieubeheer volgt dat de mestzak dient te worden voorzien van een afrastering, zoals [appellant] betoogt, op grond van die regelgeving om handhaving kan worden verzocht. Dit staat niet aan het verlenen van vrijstelling voor de mestzak in de weg.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieven en dat er sprake is van in ieder geval twee alternatieven voor het onderhavige bouwplan, te weten het bouwblok op het perceel Zwartedijk 1 te Westvoorne en het aanleggen van een kavelpad, lopend van de bocht van de Natersedijk over het perceel naar de mestzak.
2.8.1. Voorop staat dat het college dient te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat met de door [appellant] voorgestelde alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren en heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de gronden aan de Zwartedijk niet aan [vergunninghouder] in eigendom toebehoort en het aanleggen van een kavelpad hoge kosten met zich brengt. Dat deze alternatieven minder bezwaarlijk zijn voor [appellant] en andere omwonenden van het perceel, is onvoldoende voor een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat de gronden aan de Zwartedijk het eigendom zijn van de echtgenote van één van de vennoten van [vergunninghouder], noch de omstandigheid dat het kavelpad met materialen van de vennootschap en in eigen beheer zou kunnen worden aangelegd, leidt, wat daar verder van zij, tot het oordeel dat het om een alternatief gaat met een gelijkwaardig resultaat en aanmerkelijk minder bezwaren.
Het betoog faalt.
2.9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
2.9.1. Het is niet gebleken dat het college de vrijstellingsbevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend en aldus in strijd met het verbod van détournement de pouvoir heeft gehandeld. Voor zover [appellant] in dit kader doelt op het legaliseren van de reeds gerealiseerde mestzak, zij overwogen dat er geen rechtsbeginsel is dat in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling slechts omdat het om een reeds gerealiseerd bouwwerk gaat. Er is evenmin grond voor het oordeel dat het college bij de onderhavige besluitvorming in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De door [appellant] bij het college ingediende klacht tegen een medewerker van de gemeente en de reactie van het college op deze klacht staan los van de onderhavige besluitvorming en liggen dan ook niet ter beoordeling voor in de onderhavige procedure. Hetgeen [appellant] aanvoert omtrent zijn meldingen bij het college van de plaatsing van de mestzak en de nadien door het college voor de mestzak verleende aanlegvergunning betreffen evenmin de onderhavige besluitvorming en leiden dan ook niet tot het oordeel dat het college met betrekking tot de verleende vrijstelling en bouwvergunning in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Ook de omstandigheid dat het besluit van 30 maart 2009 en het besluit op bezwaar van 31 augustus 2009 in ondermandaat zijn genomen leidt niet tot het oordeel dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Deze besluiten zijn bevoegd genomen. Het systeem van de mandatering van de vrijstellingsbevoegdheid met de bevoegdheid tot ondermandatering kan voorts niet als onzorgvuldig worden aangemerkt. Dat bij [appellant] de indruk is ontstaan dat door mandatering en ondermandatering gemaakte fouten voor de buitenwereld worden verborgen, biedt, wat daar verder van zij, geen grond voor die conclusie.
Het betoog faalt.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011
414-580.