201010501/1/H3.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 23 september 2010 in zaak nr. 10/120 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college).
Bij besluit van 16 september 2009 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een parkeervergunning voor bewoners afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2010, verzonden op 27 september 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 november 2011.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2011, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Çevik, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet kunnen in het kader van de parkeerregulering de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting 2009 kan het college op een schriftelijke aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op parkeerplaatsen bij parkeerapparatuur of parkeerplaatsen voor belanghebbenden.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, kan het college nadere voorschriften en beperkingen vaststellen met betrekking tot het verlenen, het intrekken en het weigeren van vergunningen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Parkeren Rotterdam 2009 kan het college een vergunning weigeren, indien de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden die aan het verlenen van een vergunning zijn gesteld.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, verleent het college, onverminderd de artikelen 2 en 3, op aanvraag een bewonersvergunning aan een bewoner, indien de aanvrager woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende parkeervoorziening.
2.2. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat het gebouw, waarin [appellant] woont, over voldoende eigen parkeergelegenheid beschikt en de hoogte van de huur- of koopprijs van een eigen parkeerplaats bij de beoordeling van een aanvraag om verlening van een bewonersvergunning geen rol speelt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het gevoerde parkeerbeleid niet in strijd is met artikel 225 van de Gemeentewet, omdat het doel van dat beleid is de parkeerdruk op straat af te laten nemen ten behoeve van een betere buitenruimte, heeft miskend dat alleen parkeerregulering een grond mag zijn om betaald parkeren in te voeren en het parkeerbeleid in feite een extra belasting voor autobezitters inhoudt, aangezien het betaald parkeren inmiddels in het grootste gedeelte van de gemeente is ingevoerd en het gestelde doel van het beleid niet wordt gerealiseerd. Zij heeft volgens hem ook miskend dat het college de verantwoordelijkheid voor het reguleren van de parkeerdruk ontloopt door niet zelf voor extra parkeerplaatsen zorg te dragen, maar dit over te laten aan projectontwikkelaars die excessief hoge koopsommen vragen voor een parkeerplaats.
Ten slotte is zij er ten onrechte aan voorbij gegaan dat met de weigering het gelijkheidsbeginsel is geschonden. In een aantal wijken zijn van gemeentewege wijkstallingsgarages gerealiseerd, waar bewoners voor een acceptabele abonnementsprijs een parkeerplaats kunnen huren. Het standpunt van het college dat hij wel een parkeerplaats moet kopen is daarom onvoldoende deugdelijk gemotiveerd, aldus [appellant].
2.3.1. Het college heeft toegelicht dat het gevoerde parkeerbeleid erop is gericht de parkeerdruk in het openbare gebied, die is toegenomen als gevolg van een toename van het autobezit, het verdwijnen van openbare parkeerplaatsen en verdichting van de stad, terug te brengen, opdat de kwaliteit van de buitenruimte wordt verbeterd. Om de parkeerdruk niet te laten toenemen, worden bij nieuwbouwprojecten normen gesteld ten aanzien van het aantal bij dat project nieuw te realiseren parkeerplaatsen. Teneinde te bewerkstelligen dat bewoners van die parkeergelegenheid gebruik maken, is in het Uitvoeringsbesluit bepaald dat een permanente bewonersvergunning alleen wordt verleend, als de aanvrager woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende parkeervoorziening.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit beleid strekt tot parkeerregulering, nu daaronder mede verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte kan worden verstaan. Voorts staat het het college vrij om met projectontwikkelaars afspraken te maken omtrent de realisatie van nieuwe parkeerplaatsen bij een nieuwbouwproject.
De rechtbank heeft het Uitvoeringsbesluit terecht niet in strijd met artikel 225 van de Gemeentewet geacht. Dat het gevoerde beleid, naar [appellant] stelt, niet tot gevolg heeft dat de kwaliteit van de openbare ruimte daadwerkelijk verbetert, leidt niet tot een ander oordeel.
2.3.2. De rechtbank heeft evenzeer terecht het gelijkheidsbeginsel niet geschonden geacht. In beroep heeft [appellant] geen concrete gevallen gesteld ten betoge daarvan. Dat in zijn wijk geen wijkstallingsgarage is gerealiseerd en een eigen parkeerplaats excessief duur is, leidt niet tot dat oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag geen rekening hoefde te houden met het gestelde kostenaspect.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn betoog dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nader toegelicht met stukken, waaruit volgens hem blijkt dat aan andere bewoners van het appartementencomplex, waar hij woont, wel een permanente parkeervergunning is verleend. Te dien aanzien heeft het college ter zitting onweersproken gesteld dat het onderzoek doet naar verleende permanente parkeervergunningen aan bewoners van de wijk Kop van Zuid, waarbij ook het desbetreffende appartementencomplex wordt betrokken. Indien uit dat onderzoek blijkt dat ten onrechte zulke vergunningen zijn verleend, zal het college deze intrekken. Gelet hierop, en in aanmerking nemend dat het gelijkheidsbeginsel er niet toe noopt dat, voor zover ten onrechte vergunningen zijn verleend, het bestuursorgaan gehouden is deze fout te herhalen, kan het betoog niet slagen.
2.4. Het betoog faalt. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011