201010514/1/H3.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) van 22 september 2010 in de zaken nrs. 10/5700 en 10/6340 in het geding tussen:
de minister van Justitie (hierna: de minister), thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van het vervullen van de functie van taxichauffeur afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2010, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. van Wegen, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mrs. J.M.A. Verhulst en S.L. de Koning, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG past de minister beleidsregels toe die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008, vastgesteld bij besluit van de minister van 1 april 2008 (Stcrt. 2008, 119).
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Wanneer de aanvrager in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het op artikel 35 van de Wjsg gebaseerde objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de desbetreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Ten aanzien van een VOG voor een functie, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en justitiële gegevens betreffende zedendelicten, als vermeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, zijn aangetroffen, geldt dat in beginsel wordt geacht aan het objectieve criterium te zijn voldaan.
Volgens paragraaf 3.2.3 is het onderzoek van het risico voor de samenleving nader uitgewerkt in een algemeen screeningsprofiel en specifieke screeningsprofielen. Het algemene screeningsprofiel "Personen", dat volgens de minister op de door [appellant] beoogde functie van toepassing is, luidt: "Bij het gebied "personen" komt men (tijdelijk) vanuit een functie met personen of kwetsbare groeperingen in de samenleving in aanraking. De aspecten "het belast zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen (en dieren) in het algemeen", en specifiek "het belast zijn met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren", en "het hebben van een één op één relatie (verschil in macht) waarbij er sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid" vallen onder dit gebied. […] Bij de uitoefening van deze functies bestaat het gevaar van machtsmisbruik, denk daarbij onder andere aan het plegen van zedendelicten […]."
Volgens paragraaf 3.2.4 heeft de vraag of een bepaald justitieel gegeven, naast een risico voor de samenleving, tevens een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, te maken met de relatie van het justitiële gegeven tot de functie/taak/opdracht die betrokkene gaat vervullen. Bij justitiële gegevens betreffende zedendelicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, wordt voorts gekeken of bij de uitoefening van de desbetreffende functie/taak/opdracht sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Indien voor de functie, waarvoor de VOG is aangevraagd, sprake is van zodanige relatie, wordt onder meer uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, indien de strafzaak met betrekking tot de aanvrager in de tien jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een zedendelict voorwaardelijk is geseponeerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.3 bestaat bij zedendelicten, als vermeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Van dit uitgangspunt kan enkel worden afgeweken, indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, aldus de passage.
2.2. Aan de weigering heeft de minister twee in het Justitieel Documentatie Systeem vermelde registraties ten grondslag gelegd, waaronder, voor zover thans van belang, dat een tegen [appellant] ingestelde vervolging wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid, als bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht, op 30 mei 2009, op 29 maart 2010 voorwaardelijk is geseponeerd met als sepotgrond "gering feit" met een proeftijd tot 19 maart 2011. Volgens de minister is feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gelet op paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels, een relevant strafbaar feit dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering oplevert voor de uitoefening van de door [appellant] beoogde functie als taxichauffeur, omdat een taxichauffeur belast is met de zorg en het welzijn en de veiligheid van passagiers, waarbij sprake kan zijn van een een-op-eenrelatie met tijdelijke afhankelijkheid.
Gelet op dit strafbare feit, is volgens de minister voldaan aan het objectieve criterium, zodat de VOG in beginsel dient te worden geweigerd. Onder verwijzing naar paragraaf 3.3.3 van de Beleidsregels heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat afgifte van een VOG op grond van het subjectieve criterium in dit geval evenmin is aangewezen.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door geen kennis te nemen van de stukken die aan het voorwaardelijk sepot in de zedenzaak ten grondslag liggen, heeft miskend dat geen strafbaar feit heeft plaatsgevonden, althans geen zo ernstig feit, dat de weigering gerechtvaardigd was.
2.3.1. [appellant] is tegen het oordeel van de voorzieningrechter dat de functie van taxichauffeur een functie betreft, waarbij sprake kan zijn van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie niet opgekomen, zodat thans van dat oordeel dient te worden uitgegaan. Voorts is niet in geschil dat in de tien jaren, voorafgaand aan de beoordeling van de aanvraag, een vervolging van [appellant] ter zake van een zedendelict voorwaardelijk is geseponeerd. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, wordt volgens het door de minister gevoerde beleid, zoals neergelegd in de paragrafen 3.2 en 3.2.4 van de Beleidsregels, in zodanig geval uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak, en kan volgens paragraaf 3.3.3 van de Beleidsregels alleen nog worden besloten tot afgifte van een VOG, indien de weigering daarvan evident disproportioneel is.
Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De minister behoefde bij deze beoordeling niet te onderzoeken of de sepotgrond terecht "gering feit" was in plaats van, zoals [appellant] stelt, het ontbreken van voldoende bewijs. De voorzieningenrechter heeft in dat verband met juistheid overwogen dat de minister mocht afgaan op de vermelding in het Justitieel Documentatie Systeem. De minister heeft in aanmerking genomen dat het delict [appellant] weliswaar relatief licht is aangerekend, maar meer gewicht toegekend aan het feit dat het recent heeft plaatsgevonden, [appellant] al meerderjarig was, toen hij het pleegde, het geenszins is te verenigen met een functie van taxichauffeur en [appellant] na het plegen van het delict, opnieuw met justitie in aanraking is gekomen. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering de VOG te verlenen niet disproportioneel is. Daarvoor hoefde de voorzieningenrechter geen kennis te nemen van de stukken die aan het voorwaardelijk sepot ten grondslag liggen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011