201011061/1/H1.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Goes,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 7 oktober 2010 in zaak nr. 09/766 in het geding tussen:
Bij besluit van 9 januari 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen een zonder bouwvergunning opgerichte paardenstal op het perceel [locatie] te 's Heer Hendrikskinderen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 augustus 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2011, waar het college, vertegenwoordigd door G.J. Goemaat, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.A. de Waard, advocaat te Goes, zijn verschenen.
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ter voorbereiding van het besluit van 5 augustus 2009 geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden, omdat het daarbij niet de feiten en omstandigheden heeft betrokken die hebben geleid tot het besluit van het college van 3 februari 2009, waarbij het [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) heeft gelast om met onmiddellijke ingang de uitvoering van de (ver)bouw(ings)werkzaamheden aan de paardenstal te beëindigen en beëindigd te houden.
2.1.1. In het advies van de commissie bezwaarschriften van 23 maart 2009, dat het college aan zijn besluit van 5 augustus 2009 ten grondslag heeft gelegd, wordt onder meer gewezen op de omstandigheid dat het college bij besluit van 3 februari 2009 [belanghebbende] heeft gelast om met onmiddellijke ingang de bouw- dan wel verbouwingswerkzaamheden aan de paardenstal te staken. Gelet hierop is geen grond aanwezig voor het oordeel dat het college deze omstandigheid ten onrechte niet heeft meegewogen in het kader van de heroverweging in bezwaar die tot het besluit van 5 augustus 2009 heeft geleid. Dat het college tijdens de hoorzitting in de procedure over de bouwstop heeft opgemerkt dat geen andere optie dan afbraak van het resterende deel van de paardenstal resteert, leidt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot een ander oordeel, nu de in het besluit van 3 februari 2009 opgenomen last niet zover strekt dat op grond daarvan de gehele stal dient te worden verwijderd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.2. Het bovenstaande leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.3. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de paardenstal. Volgens hem blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2008 in zaak nr.
200704139/1dat op de paardenstal het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het overgangsrecht) niet van toepassing is, omdat niet is gebleken dat de paardenstal ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: de peildatum) op het perceel aanwezig was. Volgens [wederpartij] heeft het college ten onrechte het standpunt ingenomen dat het door middel van de door hem als aanzichtsfoto aangeduide foto uit 1973 (hierna: de aanzichtsfoto) inmiddels wel heeft aangetoond dat het bouwwerk op de peildatum ter plaatse aanwezig was.
2.3.1. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak geoordeeld dat de rechtbank Middelburg in haar uitspraak van 4 mei 2007 in zaak nr. 06/568 de rechtsgevolgen van het besluit van het college van 27 maart 2006, waarbij de aan [belanghebbende] verleende bouwvergunning voor het vernieuwen van een dak en raam van de paardenstal is gehandhaafd, ten onrechte in stand heeft gelaten. Daartoe heeft zij overwogen dat met de luchtfoto's uit 1973 en 1981 niet aannemelijk is gemaakt dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" op de paardenstal van toepassing is.
Deze uitspraak staat er niet aan in de weg dat het college in de onderhavige zaak zijn standpunt dat de paardenstal wordt beschermd door het overgangsrecht, alsnog aannemelijk kan maken.
2.3.2. Naar [wederpartij] ter zitting onweersproken heeft gesteld, betreft de aanzichtsfoto dezelfde situatie als die is afgebeeld op de luchtfoto uit 1973, waarnaar wordt verwezen in voormelde uitspraak van de Afdeling. Voorts staat vast dat op de luchtfoto uit 1981 een bouwwerk is te zien dat een kwartslag is gedraaid ten opzichte van het bouwwerk dat op de aanzichtsfoto staat afgebeeld. Gelet hierop valt uit deze foto's niet op te maken of de paardenschuur ten tijde van de voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht relevante peildatum (20 september 1977) ter plaatse aanwezig was. Dit betekent dat [belanghebbende], noch het college aannemelijk heeft gemaakt dat het overgangsrecht op de schuur van toepassing is. Hieruit volgt dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
2.3.3. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting voorts niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien, heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, het besluit van 5 augustus 2009 vernietigd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Goes een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011