201012001/1/H1.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2010 in zaak nr. 09/2989 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en lichte bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van de garage/berging op het perceel [locatie] te Hilversum.
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2010, verzonden op 8 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2011, waar
De Ridder, in persoon en bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, en het college, vertegenwoordigd door J. van Nes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de [vergunninghouder] gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in het geheel vernieuwen van een garage bij de woning van [vergunninghouder]. Uit het bouwplan volgt dat de beoogde bouwhoogte van de nieuwe garage 4,40 meter is.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" en de medebestemming "Primair Woongebied met cultuurhistorische waarden".
Ingevolge artikel 7, vierde lid en onder e, van de planvoorschriften, mag de bouwhoogte van een bijgebouw, gelegen in een gebied met de medebestemming "Primair Woongebied met cultuurhistorische waarden", ten hoogste 4,00 meter bedragen.
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, vrijstelling verlenen voor overschrijding van de toegestane bouwhoogte met maximaal 10%. Deze vrijstelling mag ingevolge het tweede lid slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het plan en aan de gebruiksmogelijkheden voor de aangrenzende gronden en bouwwerken.
De bouwhoogte wordt ingevolge artikel 2, onder 4, gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het bouwwerk. Het peil wordt voor gebouwen waarvan de hoofdingang niet onmiddellijk aan de weg grenst ingevolge hetzelfde artikel, onder 1, sub 2, bepaald door de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van een onjuist peil is uitgegaan, waardoor de vergunde bouwhoogte de ingevolge de planvoorschriften maximaal toegestane bouwhoogte overschrijdt. Daartoe voeren zij aan dat [vergunninghouder] het terrein aan de achterkant 1 m heeft opgehoogd.
2.3.1. Dit betoog faalt. Uit artikel 2 van de planvoorschriften volgt dat het peil wordt bepaald door de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, waarbij dient te worden uitgegaan van de oorspronkelijke hoogte van het bouwperceel. Omdat op het moment van bepaling van het peil door buiteninspecteurs van de gemeente op 20 oktober 2008 en 5 november 2008 de oude garage al was gesloopt en de nieuwe fundering al was gestort, waardoor de oorspronkelijke situatie niet meer kon worden waargenomen, is aan de hand van informatie van [vergunninghouder] over de oorspronkelijke hoogte van het terrein en gelet op de verhouding van de vloerhoogte van de garage met de vloerhoogte van de woning, het peil bepaald op -200 millimeter ten opzichte van de bovenkant van de vloer van de woning. Gelet hierop heeft de door [vergunninghouder] aangebrachte ophoging van het terrein, waarmee het bouwperceel vóór het storten van de fundering voor de nieuwe garage is afgewerkt, het peil niet gewijzigd.
Niet gebleken is dat de buiteninspecteurs hun onderzoek onzorgvuldig of onkundig hebben uitgevoerd. Dat [appellanten] hierbij niet aanwezig zijn geweest maakt dit onderzoek niet ondeugdelijk. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in beginsel van deze peilbepaling heeft mogen uitgaan en dat met de vergunde bouwhoogte, uitgaande van voornoemde peilbepaling, de maximaal toegestane bouwhoogte niet is overschreden. De door [appellanten] in het geding gebrachte en ter zitting bestudeerde foto's leiden niet tot een ander oordeel.
2.4. Voorts hebben [appellanten] betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen wegens de onevenredige vermindering van lichtinval.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellanten] gestelde vermindering van lichtinval ten gevolge van het bouwplan niet zodanig is, dat het daarin aanleiding moest zien de vrijstelling te weigeren. Hierbij heeft het college in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de vermindering van lichtinval in tijd en omvang beperkt is, en de eigen garage van [appellanten] in de bestaande situatie reeds schaduwhinder in de tuin meebrengt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011