ECLI:NL:RVS:2011:BQ8821

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102959/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan Bedrijventerrein Bolle Akker, Bakel

Op 15 december 2010 heeft de raad van de gemeente Gemert-Bakel het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Bolle Akker, Bakel" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft een verzoeker, wonend te Bakel, op 11 maart 2011 beroep ingesteld bij de Raad van State. Tevens heeft de verzoeker de voorzitter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De behandeling van het verzoek vond plaats op 24 mei 2011, waarbij de verzoeker werd vertegenwoordigd door mr. B. Smit van Arag Rechtsbijstand en de raad door mr. F.T.H. Branten van de gemeente.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak op 17 juni 2011 het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzitter oordeelde dat het beroep van de verzoeker, voor zover gericht tegen het niet toekennen van een bedrijfsbestemming aan zijn perceel en het niet mogelijk maken van een ontsluitingsweg, niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. De verzoeker had niet aangetoond dat zijn adviseur tijdens de zienswijzetermijn een mondelinge zienswijze had ingediend.

Daarnaast werd overwogen dat het beroep van de verzoeker tegen de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan naar verwachting ontvankelijk zou zijn. De voorzitter ging in op de gronden van het verzoek die betrekking hadden op de wijziging van het plan, waarbij een uitstulping van het bedrijventerrein was ontstaan. De voorzitter concludeerde dat de afstand van de woning van de verzoeker tot deze uitstulping voldeed aan de richtafstand van de VNG-brochure, en dat de maximale bouwhoogte van 8 m niet onredelijk was, gezien de afstand tot de woning van de verzoeker. De voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201102959/2/R3.
Datum uitspraak: 17 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Bakel, gemeente Gemert-Bakel,
en
de raad van de gemeente Gemert-Bakel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Bolle Akker, Bakel" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 mei 2011, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. B. Smit, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.T.H. Branten, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het beroep van [verzoeker] voor zover gericht tegen het niet toekennen van een bedrijfsbestemming aan zijn eigen perceel en het perceel daarachter alsmede het niet mogelijk maken van een ontsluitingsweg aan de achterzijde van zijn perceel, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Hierbij is van belang dat niet is aangetoond dat de adviseur van [verzoeker], die tijdens de termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze telefonisch contact zou hebben gehad met een ambtenaar van de afdeling Grondzaken van de gemeente, tijdens dat contact een mondelinge zienswijze over het plan naar voren heeft gebracht.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [verzoeker] gestelde omstandigheid dat zou zijn toegezegd dat hij op de hoogte zou worden gehouden van het verloop van de bestemmingsplanprocedure, nu uit de door hem overgelegde verslagen van gesprekken met de wethouder niet van een dergelijke toezegging blijkt.
Nu de Afdeling het beroep van [verzoeker] naar verwachting in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren, ziet de voorzitter in zoverre reeds hierom geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.3. Voor zover het beroep van [verzoeker] gericht is tegen de gewijzigde vaststelling van het plan ten opzichte van het ontwerpplan, zal de Afdeling zijn beroep naar verwachting ontvankelijk achten. Gelet hierop gaat de voorzitter hierna in op de gronden van het verzoek die betrekking hebben op de wijziging, waarbij een deel van het perceel N.2148 in het plangebied is opgenomen, waardoor een zogeheten uitstulping van het bedrijventerrein is ontstaan.
2.4. [verzoeker] betoogt dat de afstand van zijn woning tot deze uitstulping ten onrechte korter is dan de richtafstand van 50 m uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure).
2.4.1. Aan het gewijzigd vastgestelde perceel, waaraan bij de vaststelling van het plan alsnog de bestemming "Bedrijf" is toegekend, is in het plan de aanduiding "(b≤3.1)" toegekend. Dit betekent, gelet op artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels dat aldaar slechts bedrijven van de milieucategorieën 2 en 3.1 zijn toegestaan. In de VNG-brochure wordt voor het omgevingstype gemengd gebied, waarvan de raad in dit geval is uitgegaan en welk omgevingstype door [verzoeker] niet is bestreden, een richtafstand van 30 m tot bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 3.1 aanbevolen. Uit de verbeelding kan worden afgeleid dat de woning van [verzoeker] op een afstand van 30 m van het desbetreffende plandeel staat, zodat in zoverre aan de richtafstand van de VNG-brochure wordt voldaan. De voorzitter ziet in dit punt dan ook geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.5. [verzoeker] betoogt dat ter plaatse van de uitstulping een maximale bouwhoogte van 8 m is toegestaan, waardoor hij in zijn woongenot ernstig zal worden geschaad. Daarbij wijst hij met name op zijn privacy en op schaduwwerking. Voorts is volgens hem in de voorwaarden voor het kunnen afwijken van de maximale bouwhoogte geen rekening gehouden met zijn belangen, nu hij niet woont in een bedrijfswoning.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, gelet op de afstand van de voorziene bebouwing tot de woning van [verzoeker], zijn woon- en leefklimaat niet ernstig wordt aangetast door de toegestane maximale bouwhoogte.
2.5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder b, van de planregels mag de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" is aangegeven.
Ingevolge lid 3.3.2, onder c, onder 3, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2, onder b, voor het verhogen van de aangegeven maximale bouwhoogte van bedrijfsgebouwen tot een bouwhoogte van niet meer dan 10 m, met dien verstande dat er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de woonsituatie (wooncomfort, kwaliteit woongenot van de directe omgeving) in geval van in de directe omgeving gesitueerde bedrijfswoningen.
2.5.3. Uit de verbeelding kan worden afgeleid dat de maximale bouwhoogte van bedrijfsgebouwen ter plaatse van de uitstulping 8 m bedraagt. Gelet op de afstand van dit plandeel tot de woning van [verzoeker], heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [verzoeker] niet ernstig zal worden aangetast door de in artikel 3, lid 3.2.2, onder b, toegestane maximale bouwhoogte.
In lid 3.3.2 is de bevoegdheid opgenomen om de maximaal toegestane bouwhoogte van 8 m te vergroten tot maximaal 10 m. In de in dat lid, onder c, onder 3, opgenomen voorwaarde voor het bestaan van die bevoegdheid speelt de aantasting van het woon- en leefklimaat van woningen die niet zijn aan te merken als bedrijfswoningen, weliswaar geen rol, maar het bevoegd gezag dient bij de afweging of van de bevoegdheid gebruik wordt gemaakt alle betrokken belangen te betrekken, waaronder in voorkomende gevallen ook de belangen van [verzoeker].
2.6. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2011
288.