201011178/1/H1.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 's-Hertogenbosch,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 oktober 2010 in zaak nr. 09/4667 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfspand op het perceel [locatie] te Zaltbommel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2007 heeft de rechtbank Arnhem het daartegen door [belanghebbende] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2008 in zaak nr.
200706486/1heeft de Afdeling het door [belanghebbende] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2007 vernietigd, het door [belanghebbende] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 oktober 2006 vernietigd.
Bij besluit van 8 oktober 2009 heeft het college opnieuw beslist op het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 3 mei 2006 herroepen en geweigerd bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het bouwplan.
Bij uitspraak van 12 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2011, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Leenders-van Heck en mr. L.L. van Dalsen-Croes, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. H.M.F.F. Verbeet.
2.1. Voor het perceel geldt gedeeltelijk het bestemmingsplan "Van Voordenpark I" (hierna: bestemmingsplan I) en gedeeltelijk het bestemmingsplan "Van Voordenpark II" (hierna: bestemmingsplan II). Voor zover het perceel gelegen is in het gebied waarvoor bestemmingsplan I geldt, rust op het desbetreffende gedeelte de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I - B(I) -".
Voor zover het perceel gelegen is in het gebied waarvoor bestemmingsplan II geldt, rust op het desbetreffende gedeelte de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II - B(II) -".
Ingevolge artikel 1, tweede lid, onder 17, van de voorschriften van bestemmingsplan I, en artikel 1, tweede lid, onder 15 van de voorschriften van bestemmingsplan II, wordt onder detailhandel verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden hieronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik, of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van bestemmingsplan I, en artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van bestemmingsplan II, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart voor "Bedrijfsdoeleinen I - B(I) -" onderscheidenlijk "Bedrijfsdoeleinden II - B(II) -" aangewezen gronden bestemd voor handelsondernemingen, met uitzondering van detailhandelondernemingen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de voorschriften van bestemmingsplan I, en artikel 9, tweede lid, van de voorschriften van bestemmingsplan II, voor zover thans van belang, is het gebruik van gronden en opstallen voor detailhandel verboden. Dit verbod geldt niet voor handel in volumineuze goederen, te weten auto's, boten en caravans.
2.2. In de uitspraak van 11 juni 2008 in zaak nr.
200706486/1heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 11 oktober 2006 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, nu het college onvoldoende onderzoek heeft verricht om tot de conclusie te komen dat het beoogde gebruik van het in het bouwplan voorziene bedrijfspand niet in strijd is met de bestemming.
2.3. Bij het besluit van 8 oktober 2009 heeft het college het besluit van 3 mei 2006 herroepen en geweigerd bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het bouwplan. Het college acht het, nadat het nader onderzoek heeft verricht, aannemelijk dat het bedrijfspand na realisering in strijd met de voorschriften van de bestemmingsplannen wordt gebruikt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in overeenstemming is met de bestemmingsplannen.
2.4.1. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag en het daarop genomen besluit van 3 mei 2006 voldeed aan de voorschriften van de bestemmingsplannen. Bij de beslissing op die aanvraag zijn volgens [appellant] uitsluitend relevant de omstandigheden welke op dat moment bekend waren. Dat de huurders van het bedrijfspand vervolgens in strijd met gemaakte afspraken, het bedrijfspand ten behoeve van detailhandel gebruiken, kan hem niet worden aangerekend, aldus [appellant].
2.4.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2005 in zaak nr.
200409527/1), dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet
2.4.1.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college het bouwplan terecht in strijd met de bestemmingsplannen heeft geoordeeld, omdat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bedrijfspand zal worden gebruikt voor andere doeleinden, dan die waarin de bestemmingsplannen voorzien. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat nu in de aanvraag om verlening van bouwvergunning en de daarbij behorende tekeningen is weergegeven dat delen van het bedrijfspand de functie "winkel" hebben, met als omschrijving "showroom",
de inrichting van het bedrijfspand, anders dan [appellant] betoogt, aanknopingspunt geeft voor het oordeel dat dat bedrijfspand in strijd met de bestemmingsplannen zal worden gebruikt. De rechtbank heeft in dit verband terecht mede bij haar beoordeling betrokken dat het college ter zitting bij de Afdeling op 6 mei 2008 te kennen heeft gegeven te hebben geweten dat de vestiging van een van de huurders in het bedrijfspand niet enkel gericht was op opslag en voorts dat uit de brief van het college van 21 maart 2006 en het besluit van 3 mei 2006 blijkt dat het college zich ervan bewust was dat het aanvankelijk voorgenomen gedeeltelijk gebruik van het bedrijfspand voor detailhandel in strijd was met de bestemming die op het perceel rust, zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 11 juni 2008 heeft overwogen.
Voorts heeft de rechtbank terecht mede in aanmerking genomen dat uit een door het college uitgevoerde controle is gebleken dat de feitelijke situatie overeenkomt met hetgeen in de aanvraag is gepresenteerd. Deze controle heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het besluit van 8 oktober 2009 en kon aldus, anders dan [appellant] betoogt, gelet op de in bezwaar te verrichten heroverweging met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zich op dat tijdstip voordoen, bij het nemen van het besluit van 8 oktober 2009 worden betrokken.
2.4.2. [appellant] betoogt voorts dat, zo de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijfspand zal worden gebruikt voor detailhandel, dit gebruik incidenteel gebruik betreft, zodat zich geen strijd met de bestemmingsplannen voordoet.
2.4.2.1. Dit betoog faalt evenzeer. Zoals hiervoor onder 2.4.1.2 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten tijde van het besluit van 8 oktober 2009 redelijkerwijs viel aan te nemen dat het bedrijfspand uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Dat thans, naar door [appellant] is gesteld maar door [belanghebbende] is bestreden, in het bedrijfspand slechts incidenteel detailhandel wordt bedreven, doet, daargelaten wat er zij van die stelling, aan dat oordeel niet af.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011