201010574/1/H2.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 september 2010 in zaak nr. 10/1048 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellante] over het berekeningsjaar 2008 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 3034,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 1 maart 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2010, verzonden op 27 september 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2010, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet.
Ingevolge artikel I, elfde lid, van de Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Aanpassingswet) wordt, voor zover hier van belang, ten aanzien van de huurder die jonger is dan 65 jaar, aan wie over het subsidiejaar dat loopt van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006 huursubsidie is verstrekt en die in het daarvoor geldende peiljaar een rekenvermogen heeft van meer dan € 20.300,00, indien hij in een berekeningsjaar recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen toegepast alsof hij in dat jaar recht zou hebben op tweemaal het heffingvrije vermogen als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, van die wet.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), voor zover deze gold ten tijde van belang, wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
Ingevolge artikel 5.5, eerste lid, bedraagt het heffingvrije vermogen € 20.315,00.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst bij de vaststelling van het voordeel uit sparen en beleggen in 2008 voor [appellante] gebruik heeft gemaakt van gegevens zoals die volgen uit de belastingaanslag over het jaar 2008. Uit deze gegevens volgt dat [appellante] een voordeel uit sparen en beleggen heeft gehad. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Belastingdienst bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag terecht is uitgegaan van dit voordeel uit sparen en beleggen en [appellante] geen recht heeft op huurtoeslag over het berekeningsjaar 2008.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst voor de berekening van de huurtoeslag ten onrechte een heffingvrij vermogen heeft gehanteerd van € 20.315,00, terwijl zij als alleenstaande ouder met minderjarige kinderen recht heeft op een dubbele vrijstelling van € 40.630,00. Doordat de Belastingdienst ten onrechte dit lagere heffingvrije vermogen van € 20.315,00 hanteert, komt haar vermogen boven het heffingvrije vermogen uit en heeft zij voordeel uit sparen en beleggen, waardoor zij geen recht heeft op huurtoeslag over het jaar 2008, aldus [appellante].
2.3.1. Niet in geschil is dat [appellante] in 2008 beschikte over een vermogen van € 27.864,00, berekend overeenkomstig het eerste lid van artikel 5.2 van de Wet IB 2001.
2.3.2. Op grond van artikel 7 van de Wht, in samenhang gelezen met artikel 7 van de Awir, heeft [appellante] geen recht op huurtoeslag als zij voordeel uit sparen en beleggen had. Uit artikel 5.2 van de Wet IB 2001 volgt dat het voordeel van sparen en beleggen wordt gesteld op vier procent van de gemiddelde rendementsgrondslag, voor zover dit gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Het heffingvrije vermogen bedraagt € 20.315,00, waarmee het vermogen van [appellante] van € 27.864,00 boven dit heffingvrije vermogen uit komt. Hierdoor heeft zij voordeel uit sparen en beleggen en kan zij in ieder geval op grond van de Wht, in samenhang gelezen met de Awir, geen aanspraak maken op huurtoeslag over 2008.
De dubbele vrijstelling waar [appellante] zich op beroept, vloeit voort uit de overgangsregeling van de Aanpassingswet, waarin het overgangsrecht tussen de oude Huursubsidiewet en de nieuwe Wet op de huurtoeslag is neergelegd. Ingevolge artikel I, elfde lid, van die Aanpassingswet heeft een huurder die recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting onder de in dit artikel gestelde voorwaarden recht op tweemaal het heffingvrije vermogen als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid van de Wet IB 2001.
Uit de door de Belastingdienst aangeleverde gegevens blijkt dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarde dat zij in het peiljaar 2004 een vermogen moet hebben gehad van meer dan € 20.300,00, aangezien haar vermogen in dat jaar € 7.259,00 bedroeg. Hierdoor voldoet zij niet aan één van de in de overgangsregeling opgenomen voorwaarden. Nu slechts recht bestaat op de dubbele vrijstelling als aan alle voorwaarden is voldaan, heeft [appellante] geen recht op de dubbele vrijstelling en valt zij onder de eerder genoemde regelingen van de Wht en de Awir, op grond waarvan zij geen recht heeft op huurtoeslag over 2008.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst mocht uitgaan van voordeel uit sparen en beleggen, en dus geen huurtoeslag over het jaar 2008 kon toekennen. Het betoog faalt.
2.4. [appellante] heeft verder betoogd dat de informatie op de internetsite van de Belastingdienst onjuist is. De informatie van de Belastingdienst, waar [appellante] naar heeft verwezen, bevat de regeling van de Aanpassingswet en de voorwaarden waaronder de wet van toepassing is. Deze informatie is in overeenstemming met deze wet weergegeven. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011